Ad Officium lectionis
Lectio altera
Ex Epístola sancti Augustíni epíscopi ad Probam
(Ep.
130, 9, 18 — 10, 20: CSEL 44, 60-63)
Tweede lezing
Uit de
‘Brief aan Proba’van de H. Augustinus, bisschop
(Ep.
130, 9, 18 — 10, 20: CSEL 44, 60-63)
Op bepaalde uren moeten wij onze geest tot het
gebed wenden
Laten we steeds van God de Heer het zalig
leven verhopen en daarvoor altijd blijven bidden. En daarom moeten wij onze
geest van andere zorgen en bezigheden, waardoor ons verlangen zelf enigszins
verzwakt, op bepaalde uren afwenden en keren tot gebed en met de woorden van
het gebed onszelf op on verlangen richten, om dit niet te laten verflauwen,
zodat het geheel zou verkoelen en tenslotte volkomen zou verdwijnen, als het
niet bij herhaling wordt ontvlamd.
Vandaar dat men het gezegde van de Apostel:
Uw wensen moeten bij God bekend zijn,
niet zo moet worden verstaan, alsof deze wensen voor God bekend gemaakt worden die deze al kende voor ze bestonden;
maar zij moeten voor onszelf bekend worden door onze volharding bij God, niet
door onze pralerij bij de mensen.
Omdat dit nu zo is, is het niet verkeerd en
onnuttig wanneer men veel tijd aan het gebed besteedt, dit is, wanneer andere
plichten van goede en nuttige werken er niet door gehinderd worden, hoewel ook
daarbij, door dat verlangen, zoals ik zei, men altijd moet bidden. Want het
betekent niet, zoals sommigen menen, met veel woorden bidden, als men wat
langer bidt. Iets anders is veel woorden, iets anders voortdurende aandacht.
Want ook over de Heer zelf staat geschreven, dat Hij de nacht doorbracht in
gebed en dat Hij met meer aandrang bad. Wat deed Hij hier anders dan on een
voorbeeld geven, Hij, die in de tijd op de juiste manier bad en die met de
Vader in alle eeuwigheid de gebeden verhoort?
Men zegt, dat de broeders in de Egyptische
woestijn wel herhaaldelijk bidden, maar dan zeer kort en snel bij wijze van
schietgebeden, opdat niet de zorgvuldig opgewekte aandacht, die voor het bidden
zo uiterst noodzakelijk is, door te lange duur verzwakt en verdwijnt. Daardoor tonen zij ook voldoende aan, dat men
die aandacht, als zij niet kan blijven voortduren, evenmin moet laten
afstompen, als dat men die niet plotseling moet afbreken, wanneer ze nog
voortduurt.
Bij het gebed toch vermijde men het veelspreken
maar niet het veelsmeken, als de vurige aandacht behouden blijft. Want veel
spreekt men als men bij het bidden datgene war voor ons nodig is, met
overvloedige woorden tracht te bereiken.
Maar onder veel bidden verstaat men; bij Hem, tot Wie wij smeken,
aandringen met een voortdurende en vrome ontroering des harten. Want die zaak
wordt meestal meer met zuchten dan met woorden bepleit, meer met wenen dan met
spreken. Want onze tranen heeft Hij voor zijn aangezicht geplaatst en ons zuchten bleef niet verborgen voor
Hem, die alles schiep door zijn Woord en geen menselijke woorden nodig heeft.