Ex Epístola sancti Augustíni epíscopi ad Probam
(Ep. 130, 14, 25 — 26: CSEL 44, 68-71)
Tweede lezing
Uit de
‘Brief aan Proba’van de H. Augustinus, bisschop
(Ep. 130, 14, 25 — 26: CSEL 44, 68-71)
Wij weten niet, hoe wij behoren te bidden
Misschien vraagt ge u nog
af, waarom de Apostel zegt: Want wij
weten niet, hoe wij behoren te bidden. Het is immers geenszins aan te
nemen, dat ofwel hijzelf ofwel degenen, tot wie hij dit zei, het Gebed des
Heren niet kenden.
Ook de Apostel zelf toonde
niet vreemd te zijn aan die onwetendheid, voor zover hij tenminste niet wist
hoe hij behoorde te bidden, toen hem een doorn in het vlees werd gestoken, een
satansengel hem tuchtigde, opdat hij zich niet op buitengewone openbaringen
iets zou laten voorstaan. Daarom bad hij tot driemaal toe tot de Heer om die
beproeving van hem weg te nemen. Toen in alle geval wist hij niet hoe hij
behoorde te bidden. Tenslotte ontving hij Gods antwoord, waarom niet geschiedde
waarvoor die zo grote man bad en waarom deze gebedsverhoring niet dienstig was:
Mijn genade is u genoeg, want de kracht
openbaart zich ten volle in zwakheid. In dit soort beproevingen dus, die
voordelig of nadelig kunnen zijn, weten wij niet, hoe wij behoren te bidden.
Toch, omdat zij hard en lastig zijn en omdat ze ingaan tegen ons gevoel van
zwakheid, bidden wij gedreven door een algemeen menselijke neiging, dat ze van
ons mogen weggenomen worden. Maar zoveel vertrouwen zijn wij onze God en Heer
verschuldigd, dat, als Hij ze niet van ons wegneemt, wij daarom niet mogen gaan
menen, dat wij door Hem verwaarloosd worden, maar dat wij door het geduldig
verdragen leed eerder meer goeds mogen verhopen. Want zo openbaart zich de
kracht ten volle in zwakheid.
Deze voorbeelden staan
geschreven, opdat niemand zich voor groot houdt, als zijn onverstandig gebed
verhoring gevonden heeft, terwijl het nuttiger geweest ware, daarom niet te
bidden; of om te verhinderen, dat iemand de moed opgeeft en gaat wanhopen aan
de goddelijke barmhartigheid tegenover zijn persoon, als hij niet verhoord
wordt, wanneer hij soms iets vraagt, waardoor hij in nog grotere ellende zou
komen met het te ontvangen, ofwel door te grote voorspoed verslapt, geheel te
gronde zou gaan. In dergelijke omstandigheden weten wij niet naar behoren te
bidden.
Vandaar dat, als er iets
gebeurt te tegenspraak met ons gebed, wij dat geduldig moeten aanvaarden, in
alles God moeten danken en er niet het minst aan moeten twijfelen, dat datgene
op de eerste plaats behoorde te geschieden, wat met Gods wil, niet met de onze
onze, overeenkwam. Want ook hierin gaf ons die Middelaar het voorbeeld, die,
toen Hij gezegd had: Vader, indien het
mogelijk is, laat deze kelk aan Mij voorbijgaan, zijn menselijke wil, die
Hij tengevolge van zijn menswording bezat, omvormde en er terstond aan
toevoegde: Maar niet wat Ik wil, maar wat
Gij wilt, Vader. Vandaar worden terecht
om de gehoorzaamheid van Eén velen
gerechtvaardigd.