1. Het valt mij zwaar, nog
verder te spreken over de gunsten, mij door de Heer verleend buiten de reeds
verhaalde, vooral omdat zij te groot zijn, dan dat men zou kunnen geloven, dat
zij aan een zo slecht persoon werden geschonken. Om echter te gehoorzamen aan
de Heer, die het mij bevolen heeft, en aan U Eerw. (1) zal ik hier te Zijner
verheerlijking nog enige dingen mededelen. Geve Zijne Majesteit, dat het een of
andere ziel tot heil mag strekken, te zien hoe de Heer een zo nietswaardig
wezen zo grote gunsten heeft willen verlenen. Wat zal Hij dan schenken aan wie
Hem in waarheid zal hebben gediend! Mogen allen zich aangespoord gevoelen,
Zijne Majesteit te behagen, omdat Hij daarvoor reeds in dit leven onderpanden
van zo grote waarde schenkt. (2)
2. – Eerstens dan – en men
bedenke dat wel – is de heerlijkheid, door de ziel gesmaakt bij de gunsten,
haar door God verleend, nu eens groter, dan weer kleiner. In sommige visioenen
overtreft de heerlijkheid, het geluk, de voldoening zozeer die van andere
visioenen, dat ik verbaasd sta over het grote verschil, dat zelfs in dit leven
in de genieting bestaat. Soms toch is dit verschil zo groot en schenkt God in
een visioen of vervoering zulk een genot en voldoening, dat men op aarde niets
hogers schijnt te kunnen verlangen en de ziel dan ook niet meer verlangt noch
groter voldoening vraagt. Ja, nadat de Heer mij heeft doen zien, welk een groot
verschil er in de Hemel bestaat tussen hetgeen de een en hetgeen de ander
geniet, (3) begrijp ik dat de Heer ook hier op aarde, zo Hij dit wil, geen maat
stelt aan zijn gaven. (4) Ik wilde, dat ik ook geen maat kende in de dienst van
Zijne Majesteit en ik geheel mijn leven, krachten en gezondheid daaraan wijdde;
ik zou door eigen schuld niet de geringste graad van genieting willen
verliezen.
3. – Ik verklaar dan ook
dat, als men mij vroeg, wat ik het liefst wilde: tot het einde der wereld al
haar lijden te verduren en daarna een weinig meer heerlijkheid te genieten of
zonder lijden een weinig lagere graad van heerlijkheid te ontvangen, ik zonder
enige aarzeling al het lijden op mij zou nemen om ook maar een weinig meer te
genieten van de kennis der grootheid Gods; want ik begrijp dat wie Hem beter
kent, Hem meer bemint en verheerlijkt. Ik wil niet zeggen, dat ik niet blij zou
zijn en mij niet allergelukkigst zou achten, als ik ook maar de laagste plaats
in de Hemel mocht innemen; neen, daar ik reeds een plaats had in de hel, zou de
Heer mij daarmede de grootste barmhartigheid bewijzen. Geve Zijne Majesteit,
dat ik er kome en moge Hij niet omzien naar mijn grote zonden. Ik wil slechts
zeggen dat, als ik er toe in staat was en de Heer mij de genade gaf, veel te
lijden, ik door eigen schuld niets zou willen verliezen, al moest het mij ook
nog zoveel kosten. Ongelukkige echter, die ik ben, door mijn vele zonden had ik
alles verloren.
*
Boek van haar leven, 37, 1-3
(1)
“Vuestras mercedes” meervoud. Zij doelt hier op P. Pedro Ibáñez O.P., P.
Domingo Báñez, O.P. en P. García de Toledo, O.P.
(2)
Vgl. Brief van de H. Paulus aan de Ephesiërs 1, 14.
(3)
Vgl. 1e Brief van de H. Paulus aan de Corinthiërs 15, 41-42.
(4) Vgl. Jo 3, 34.