(Sermo 25, 1: CCL 103, 111-112)
Tweede lezing
Uit de
Preken van de H. Cæsarius van Arles, bisschop
(Sermo 25, 1: CCL 103, 111-112)
Over de goddelijke en de
menselijke barmhartigheid
Zalig
de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven. Aangenaam is het woord ‘barmhartigheid’,
mijn zeer geliefde broeders; en als die náám al zo aangenaam is, wat dan te
zeggen van de zaak zelf? En hoewel allen graag barmhartigheid ondervinden,
handelen – wat erger is – niet allen zo, dat zij barmhartigheid verdienen. Want
hoewel allen verlangen barmhartigheid te ontvangen, zijn er maar weinigen, die
de barmhartigheid zelf beoefenen.
O mens, hoe durft ge toch zo
onbeschaamd te vragen, wat ge zelf weigert te geven? Men moet toch in deze
wereld barmhartigheid beoefenen, als men deze in de hemel verlangt te
ontvangen. En omdat we dan, zeer dierbare broeders, allen barmhartigheid voor
onszelf verlangen, laten we ons die dan in deze wereld tot onze voorspreekster
maken, opdat zij ons in de toekomstige wereld moge redden. Want in de hemel
heerst de barmhartigheid, tot welke wij kunnen geraken door onze aardse barmhartigheden.
Zo toch zegt de Schrift: Heer, tot in de
hemel reikt uw barmhartigheid.
Er bestaat dus een aardse en
een hemelse barmhartigheid, een menselijke en een goddelijke. Wat is die
menselijke barmhartigheid? Dié namelijk, waarmee men de ellenden van de armen
beschouwt. En wat is de goddelijke barmhartigheid? Ongetwijfeld die, welke de
vergeving schenkt van de zonden. Al wat nu de menselijke barmhartigheid in dit
leven geeft, dat geeft de goddelijke barmhartigheid terug in het vaderland.
Want in deze wereld lijdt God in alle armen koude en hanger, zoals Hij zelf
zegt: Al wat Gij aan een van deze minsten
gedaan hebt, hebt ge Mij gedaan. God dus, die zich gewaardigt vanuit de
hemel te geven, wil op aarde ontvangen.
Wat zijn wij dan voor mensen
die, wanneer God geeft, wel willen ontvangen maar die, wanneer Hij vraagt, Hem
niet willen geven? Wanneer immers een arme honger lijdt, heeft Christus zelf
gebrek, zoals Hij gezegd heeft: Ik had
honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Minacht daarom de ellende van de
armen niet, als gij veilig wilt vertrouwen op de vergeving van uw zonden. Nu,
mijn broeders, lijdt Christus zelf in alle armen en gewaardigt Hij zich honger
en dorst te lijden. En wat Hij op aarde ontvangt, geeft Hij in de hemel terug.
Ik vraag u, mijn broeders,
wat wilt ge of zoekt ge, wanneer ge in de kerk komt? Wat anders dan
barmhartigheid? Geeft dan de aardse barmhartigheid en gij zult de hemelse
ontvangen. De arme vraagt aan u, en gij vraagt aan God: de arme vraagt om een
mondje brood, gij om het eeuwig leven. Geef aan de bedelaar wat ge van Christus
hoopt te verkrijgen; door Hem zeggen: Geeft
en u zal gegeven worden. Ik weet niet hoe ge onbeschaamd denkt te
ontvangen, wat ge zelf niet wilt geven. Daarom, wanneer ge in de kerk komt,
geeft naar uw vermogen allerlei soorten van aalmoezen aan de armen.