zondag 26 juli 2020

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Ad Officium lectionis Hebdomada XVII per annum feria II. De misericordia divina et humana. Over de goddelijke en de menselijke barmhartigheid.



 Ex Sermónibus sancti Cæsárii Arelaténsis epíscopi
(Sermo 25, 1: CCL 103, 111-112)

Tweede lezing
Uit de Preken van de H. Cæsarius van Arles, bisschop
(Sermo 25, 1: CCL 103, 111-112)

Over de goddelijke en de menselijke barmhartigheid

Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven. Aangenaam is het woord ‘barmhartigheid’, mijn zeer geliefde broeders; en als die náám al zo aangenaam is, wat dan te zeggen van de zaak zelf? En hoewel allen graag barmhartigheid ondervinden, handelen – wat erger is – niet allen zo, dat zij barmhartigheid verdienen. Want hoewel allen verlangen barmhartigheid te ontvangen, zijn er maar weinigen, die de barmhartigheid zelf beoefenen.

O mens, hoe durft ge toch zo onbeschaamd te vragen, wat ge zelf weigert te geven? Men moet toch in deze wereld barmhartigheid beoefenen, als men deze in de hemel verlangt te ontvangen. En omdat we dan, zeer dierbare broeders, allen barmhartigheid voor onszelf verlangen, laten we ons die dan in deze wereld tot onze voorspreekster maken, opdat zij ons in de toekomstige wereld moge redden. Want in de hemel heerst de barmhartigheid, tot welke wij kunnen geraken door onze aardse barmhartigheden. Zo toch zegt de Schrift: Heer, tot in de hemel reikt uw barmhartigheid.

Er bestaat dus een aardse en een hemelse barmhartigheid, een menselijke en een goddelijke. Wat is die menselijke barmhartigheid? Dié namelijk, waarmee men de ellenden van de armen beschouwt. En wat is de goddelijke barmhartigheid? Ongetwijfeld die, welke de vergeving schenkt van de zonden. Al wat nu de menselijke barmhartigheid in dit leven geeft, dat geeft de goddelijke barmhartigheid terug in het vaderland. Want in deze wereld lijdt God in alle armen koude en hanger, zoals Hij zelf zegt: Al wat Gij aan een van deze minsten gedaan hebt, hebt ge Mij gedaan. God dus, die zich gewaardigt vanuit de hemel te geven, wil op aarde ontvangen.

Wat zijn wij dan voor mensen die, wanneer God geeft, wel willen ontvangen maar die, wanneer Hij vraagt, Hem niet willen geven? Wanneer immers een arme honger lijdt, heeft Christus zelf gebrek, zoals Hij gezegd heeft: Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven. Minacht daarom de ellende van de armen niet, als gij veilig wilt vertrouwen op de vergeving van uw zonden. Nu, mijn broeders, lijdt Christus zelf in alle armen en gewaardigt Hij zich honger en dorst te lijden. En wat Hij op aarde ontvangt, geeft Hij in de hemel terug.

Ik vraag u, mijn broeders, wat wilt ge of zoekt ge, wanneer ge in de kerk komt? Wat anders dan barmhartigheid? Geeft dan de aardse barmhartigheid en gij zult de hemelse ontvangen. De arme vraagt aan u, en gij vraagt aan God: de arme vraagt om een mondje brood, gij om het eeuwig leven. Geef aan de bedelaar wat ge van Christus hoopt te verkrijgen; door Hem zeggen: Geeft en u zal gegeven worden. Ik weet niet hoe ge onbeschaamd denkt te ontvangen, wat ge zelf niet wilt geven. Daarom, wanneer ge in de kerk komt, geeft naar uw vermogen allerlei soorten van aalmoezen aan de armen.