Festum
Ex Homilíis
sancti Ioánnis Chrysóstomi epíscopi in Matthæum
(Hom. 65, 2-4: PG 58, 619-622)
Tweede lezing
Uit een preek van de heilige Johannes
Chrysostomus, bisschop van Constantinopel († 407), over het evangelie van
Matteüs
(Hom. 65, 2-4: PG 58,
619-622)
Deelgenoten aan het
lijden van Christus
De
zonen van Zebedeüs vallen Jezus lastig met de vraag: ‘Geef dat in uw glorie een
van ons aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand mag zitten’ (Mc. 10, 37;
vgl. Mt. 20-21). En zij dringen aan: ‘Zeg het ons!’ Wat antwoordt Hij? Hij
maakt hun duidelijk dat zij niets geestelijks vragen, maar dat zij, als zij
geweten hadden wat zij vroegen, het niet gewaagd zouden hebben iets dergelijks
te vragen. Hij zegt: ‘Ge weet niet wat ge vraagt.’ Immers, hoe groot, hoe
wonderlijk is dat en hoezeer gaat het zelfs de hemelse machten te boven!
Vervolgens zegt Jezus: ‘Zijt ge in staat de beker te drinken die Ik drink, en
met het doopsel gedoopt te worden waarmee Ik gedoopt word?’ Hij wil daarmee zeggen:
‘Gij hebt het met mij over eer en zegekransen, maar Ik heb het over strijd en
lijden. Het is nu niet de tijd voor kransen en evenmin zal mijn roem nu daarin
zichtbaar worden. Het heden is juist een tijd van moord, oorlog en gevaar.’
Zie
eens met welke vragen Hij hen vermaant en nader tot zich brengt. Hij zegt niet:
‘Zijt ge in staat de dood te ondergaan? Zijt ge in staat uw bloed te
vergieten?’ Maar wat zegt Hij? ‘Zijt ge in staat de beker te drinken?’ Dan gaat
Hij verder: ‘Die Ik ga drinken.’ Hij voegt dit toe opdat zij door zich met Hem
te verenigen, des te bereidwilliger zullen zijn dat alles te ondergaan. Dat
noemt Hij dan weer een doopsel om aan te tonen dat de wereld een grote
loutering zal ondergaan door wat er met Hem gebeurt. Zij zeggen tegen Hem: ‘Ja,
dat kunnen wij.’ Bereidwillig beloven zij dit te doorstaan; zij weten echter
niet wat ze zeggen, maar verwachten wel te verkrijgen wat ze vragen.
Wat
zegt Hij nu? ‘De beker die Ik drink, zult gij drinken, en met het doopsel
waarmee Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden.’ Hij voorspelt hun een groot
goed: gij zult het martelaarschap waardig gekeurd worden en gij zult lijden wat
Ik zal lijden. Door een gewelddadige dood zult gij uw leven beëindigen en
daarin zult gij met Mij delen. ‘Het is echter niet aan Mij u te doen zitten aan
mijn rechter- of linkerhand, omdat alleen zij dit verkrijgen voor wie mijn
Vader dit heeft bereid.’ Nadat Hij hun gedachten op een hoger plan gebracht en
hen tegen smart gewapend heeft, verbetert Hij hun vraag.
‘Toen
werden de tien anderen kwaad op de beide broers’ (Mt. 10, 24). Ziet gij nu hoe
onvolmaakt allen nog waren? Zowel degenen die zich boven de tien anderen willen
verheffen, als degenen die de twee benijden. Toon mij echter eens wat er later
met hen gebeurd is en ge zult zien dat zij dan van al dat soort hartstochten
bevrijd zijn. Hoor dan hoe de apostel Johannes, degene dus die Jezus met
bovenstaande vraag benaderde, overal aan Petrus de eerste plaats laat. Hij doet
dat niet alleen wanneer Petrus tot het volk spreekt, maar ook als Petrus
wonderen doet, zoals wij kunnen lezen in de Handelingen van de Apostelen.
Jakobus op zijn beurt leefde niet lang meer na deze gebeurtenissen: hij werd
vanaf het begin door een zo vurige ijver bezield en hij steeg met achterlating
van het menselijke tot een zo grote hoogte dat hij spoedig gedood werd.