Jesus Christus
Orat pro nobis, ut sacerdos noster,
orat in nobis ut caput nostrum;
oratur a nobis, ut Deus noster.
Onze
Heer Jezus Christus,
bidt
voor ons als onze Priester,
Hij
bidt in ons als ons Hoofd,
Hij
wordt door ons aanbeden als onze God.
God had de mensen geen groter gave kunnen schenken dan zijn
Woord, door wie Hij alles schiep, tot hun Hoofd te maken en hen als ledenmaten
met Hem te verenigen, zodat Hij Zoon van God zou zijn en Zoon des mensen, God
met de Vader, mens met de mensen. Zodat, wanneer wij tot God bidden, wij niet
de Zoon daarbij buiten kunnen sluiten en
wanneer het Lichaam van de Zoon bidt, het dit niet kan doen zonder zijn Hoofd;
zodat onze Heer Jezus Christus, Gods Zoon zelf is, die voor ons bidt, in ons
bidt en door ons wordt aanbeden als onze God.
Hij bidt voor ons als onze Priester,
Hij bidt in ons als ons Hoofd, Hij wordt door ons aanbeden als onze God.
Laten wij dus in Hem onze stemmen
herkennen en in ons zijn stem. En als er iets over de Heer Jezus Christus
gezegd wordt, vooral in een profetie, wat betrekking heeft op een vernedering
die God onwaardig is, laten we dan toch niet aarzelen die profetie op Hem toe
te passen, die niet geweigerd heeft zich met ons te verenigen. Hem immers dient
elk schepsel, omdat elk schepsel door Hem is gemaakt.
Wij beschouwen zijn verhevenheid en
goddelijkheid, als wij horen: In het
begin was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in
het begin bij God en het Woord was God. Dit was in het begin bij God. Alles is
door Hem geworden en zonder Hem is niets geworden. Maar terwijl wij deze
Godheid van Gods Zoon beschouwen, die de verhevenste schepselen verre overtreft
en te boven gaat, horen we ook, in een ander gedeelte van de Schriften, dit
goddelijk Woord zuchten, bidden en smeken.
En dan aarzelen wij deze laatste
woorden aan Hem toe te schrijven, omdat onze gedachte aan die vorige
beschouwing van zijn Godheid ervoor
terugschrikt af te dalen naar zijn vernedering. Men schijnt Hem als het ware te
beledigen, als men die mensenwoorden laat gelden. Men richt die woorden tot
Hem, wanneer men God iets afsmeekt. Meestal raakt men in verlegenheid en tracht
men de zin ervan te veranderen. In de Schriften komt men Hem niet tegen of dit
slaat juist op Hem en men kan daar niet van afwijken.
Laat zo iemand dus wakker worden en
ontwaken in zijn geloof en zien, dat Hij, die hij kort tevoren in Gods gestalte
beschouwde, nu de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen. Aan de mensen
gelijk geworden en in zijn uiterlijk als mens bevonden, heeft Hij zich
vernederd, gehoorzaam geworden tot de dood; en de woorden van de psalm wilde
Hij tot de zijne maken, toen Hij aan het kruis hing en sprak: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij
verlaten?
In de gestalte van God wordt Hij dus
aanbeden, maar Hij bidt zelf in de gestalte van een dienstknecht: daar de
Schepper, hier het schepsel: de Onveranderlijke heeft het veranderlijke
schepsel in zich opgenomen, terwijl Hij ons met zichzelf tot die ene mens
maakt, Hoofd en Lichaam. Daarom bidden wij tot Hem, door Hem en in Hem, en wij spreken met Hém en Hij met ons.
Over
Psalm 85,1: CCL 39,1176-177