Missale Romanum – 1970
Propitiare, Domine, famulis tuis, et clementer gratiæ tuæ super eos dona multiplica, ut, spe, fide et caritate ferventes, semper in mandatis tuis vigili custodia perseverent.
Altaarmissaal – 1979
Heer, wees goed voor allen die U toebehoren en schenk hun uw genadegaven in overvloed: maak hen sterk in geloof, hoop en liefde, waakzaam en trouw, uw geboden te onderhouden.
Meer letterlijke vertaling
Wees uw dienaren genadig Heer, en vermeerder in hen uw genadegaven, opdat zij, brandend van geloof, hoop en liefde, altijd waakzaam uw geboden hoeden en daarin volharden.
L i t u r g i s c h e a n t e c e d e n t e n
Het collectegebed van vandaag is nieuw en komt niet voor in de preconciliaire edities van het Romeinse Missaal. Het heeft een historisch antecedent in het Sacramentarium Bergomense (Bibliotheek in Bergamo, Italië), een 9e-10e eeuws manuscript van de niet-Romeinse, maar wel Latijnse ritus die als de Ambrosiaanse ritus in Milaan locaal in zwang was. De oratie heeft een prachtige, onverwachte en frisse klank wanneer ze wordt uitgesproken of, zelfs beter, wordt gezongen. De laatste zin heeft een mooie clausula (ritmisch slot).
Voor mensen aan wie lange tijd het beleven van de schoonheid van het Latijn ontzegd gebleven is, kan het moeilijk zijn de subtiele vreugde te begrijpen die het zingen van de oude Latijnse collectes teweegbrengt, met dat kunstig geweven patroon van prachtige ritmiek, zijn heldere uitdrukkingskracht van ideeën en zijn krachtige, zuivere stijl. Deze Latijnse oraties brengen niet alleen de brede vorming van hun samenstellers aan het licht maar ook de kracht deze vorming te kunnen continueren bij degenen die vele eeuwen later deze oraties bidden.
Dit pleit absoluut voor het actief behoud van deze Latijnse oraties in de Rooms Katholieke Kerk in het Latijn alsook voor mooie en zorgvuldige vertalingen van de originele Latijnse versies, om te gebruiken in de volkstaal in de Latijnse ritus van het Westen.
K l e i n v o c a b u l a r i u m
Het werkwoord propitio betekent “gunstig stemmen, zich genegen maken, verzoenen”, “genade verwerven”. De vorm aan het begin van het collectegebed heeft duidelijk imperatieve kracht en lijkt een infinitief. In latere Latijn worden Latijnse infinitieven soms als imperatieven gebruikt, maar dit is niet het geval in de oratie van vandaag. De ongeëvenaarde Lewis & Short Dictionary geeft dat in het bijbelse Latijn van de Vulgaat de passieve vorm van propitio “genadig zijn, vergeven” betekent (vg. Lev 23,2 – propitietur vobis Dominus … moge de Heer u genadig zijn). Dus, propitiare lijkt op een infinitief maar is in feite de imperatief (2e persoon enkelvoud van het præsens van het passivum).
Het welluidende clementer is een adverbium (bijwoord) van het adiectief (bijvoeglijk naamwoord) dat de L&S weergeeft met “zacht, mild, rustig, stil, aangename gesteldheid van de lucht, de wind of het water, kalm, vriendelijk”. Clemens heeft ook een morele kwaliteit in de zin van “een kalm, emotieloos gemoed“, “gelaten, rustig, mild, vriendelijk” en meer uitgebreid: “mild ten opzichte van de fouten en tekorten van anderen: verdraagzaam, geduldig, indulgent, medelijdend, genadig”. Er zijn veertien pausen geweest die de naam “Clemens” droegen, de laatste was Clemens XIV (+1774) en enkele middeleeuwse tegenpausen.
Het werkwoord multiplico betekent 1. vermeerderen, vergroten en 2. vermenigvuldigen.
Famulus, en de vrouwelijke vorm famula vragen enige attentie, sinds deze begrippen met een zekere frequentie in de collectegebeden voorkomen. Deze woorden zijn klaarblijkelijk afkomstig van de oude aan het Latijn verwante Italische taal het Oskisch, van de Sabellische tak van de Italische taalfamilie. Deze taal werd gesproken in de zuidelijke centrale regio van het Apennijnse schiereiland (1).
In het Oskisch betekent faama “huis”. Het concept famulus betekent dus “mensen die in het huis zijn, tot het huis behoren, deel uitmaken van het huis”. De oude huizen van de aristocratische kringen konden zeer ruim zijn met vele bedienden. Een famulus of famula was een bediende, werkzaam in het huishouden, een dienstmeid, een slaaf of een vrijgemaakte persoon. In bepaalde opzichten werden zij beschouwd als leden van de uitgebreide familia = het “geheel van huisgenoten (inclusief de slaven dus)”. Bij de Romeinen werden dus alle gezinsleden én het personeel hiermee aangeduid. Dit verklaart deels hoe hele families, inclusief slaven en bedienden, in de vroege Kerk zich bekeerden tot het Christendom.
Een fundamentele dimensie van het woord custodia is het concept: verhindering / belemmering van vrije beweging. Vandaar: “wacht, bescherming, bewaking, hoede, opzicht”. Het betekent ook “bewaking, kerker, opsluiting”. In militaire taal: “personen die de wacht houden of op wacht staan, schildwacht, lijfwacht, post, bezetting” en dus ook het wachthuis: de “plaats waar wacht wordt gehouden”, “wachtpost”. Liturgische woordenboeken geven nog: een bepaald soort reliquarium, of pyxis (b.v. hostiedoosje).
Vigil, ilis (van het werkwoord vigeo) kan een adiectief zijn: wakker, waakzaam, op zijn hoede, alert”. Iemand die vigil is, is “wakend”, “op zijn qui vive” (2), “oplettend”. Vigil kan ook een substantief zijn met de betekenis van “bewaker”, “schildwacht”. In Italië worden vandaag de dag zelfs nog bepaalde politieagenten “vigili” genoemd. Het Nederlands heeft de afleidingen “vigilant”: wakker, waakzaam, flink en “vigilantie”: waakzaamheid, wakkerheid, naarstigheid.
In liturgisch opzicht is een vigilie de avond of nacht voor een grote kerkelijke feestdag. In vroeger tijden waren dat momenten van vasten en boete. Mannen die tot ridder werden geslagen hielden een vigilie en brachten deze nacht door met vasten, bidden en gewetensonderzoek om zo zuiver mogelijk te zijn voor de rite die volgde. De achterliggende idee is dat men zich moest voorbereiden middels zelfverloochening, beheersing van eetlust en andere driften, in waken en alertheid op aanvallen van de kant van de duivel, die een leugenaar en verleider is. In de H. Schrift zijn verschillende vormen van nachtwaken beschreven.
We horen bijvoorbeeld in het Lukasevangelie bij de geboorte van de Heer: ”In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten” (vigilantes et custodientes vigilias noctis) (Luk 2,8).
“Waakt (vigilate) dus, want gij weet niet op welke dag uw Heer komt. Begrijpt dit wel: als de eigenaar van het huis wist op welk uur de dief zou komen, zou hij blijven waken (vigilaret) en in zijn huis niet laten inbreken. Weest ook gij dus bereid, omdat de Mensenzoon komt op het uur waarop gij het niet verwacht” (Mt 24,42-44).
Herinner u ook hoe Jezus het beeld gebruikt van de dienaars die wachten op de terugkomst van hun heer om, als hij midden in de nacht aankomt en klopt, hem aanstonds open te doen. Gelukkig de dienaars, die de heer bij zijn komst wakende zal vinden (vgl. Luk 12,35-37).
En de Apostel Paulus dringt er bij de christenen voortdurend op aan “waakzaam” en “wakker” te zijn.
In de Eerste Brief van Petrus (5,8) lezen wij zijn tot ernst stemmende aansporing: “Wees nuchter en waakzaam. Uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een briesende leeuw, zoekend wie hij zal verslinden“. Het was de dagelijkse tekst van de kapittellezing in de Completen van het preconciliaire brevier, na Vaticanum II vastgelegd op de woensdag. Het is maar al te zeer een realiteit dat de Vijand ons zoekt, waakzaamheid is dus geboden.
Dagelijks zingt de Kerk in de Completen de antifoon Salva nos, Domine, vigilantes, custodi nos dormientes, ut vigilemus cum Christo et requiescamus in pace” wanneer het werk van de dag overgaat naar de rust van de avond of nacht, of zelfs de rust van de levensavond. Lichamelijk en geestelijk waken en slapen vloeien in elkaar: “Bescherm ons, terwijl wij waken (overdag), behoed ons terwijl wij slapen (’s nachts), opdat wij met Christus mogen waken (in het leven door de genade) en rusten in vrede (in een gelukzalige dood).
Het collectegebed van deze zondag spreekt ofwel van “waakzaam op zijn hoede zijn” of van “waakzame bescherming”. Het eerste beklemtoont meer het gebruik van de wil om de dingen in de juiste maat te doen, hetgeen de kern raakt van deugdzaam gedrag (de drie deugden geloof, hoop en liefde worden in de oratie genoemd) of ook die omzichtige aandacht die we moeten geven aan de grote en kostbare gaven die we van God ontvangen.
Bij het beschouwen van dit collectegebed, met name in het licht van de beelden van 'kijken/waken/de wacht houden in de nacht’ zoals gebruikt in de H. Schrift, kan men denken aan een groot huishouden in de oudheid, een domus of een Romeinse latifundium. Een latifundium was een landgoed met veel verschillende gebouwen en kwartieren, voor familie, huishoudelijk dienstpersoneel en de vele werknemers.
De landgoederen waren zelfs versterkt met muren tegen aanvallen door bandieten. Een huis of domus in een stad kon zelfs een wachttoren hebben. In deze woningen, die vaak geheel zelfvoorzienend waren, leefden allen samen, mogelijkerwijs hun hele leven lang. De huiseigenaar of de heer van het landgoed was het hoofd van de grotere "familia" en kwam tegemoet aan de behoeften van al de mensen die hij onder zijn hoede had. Hij was verzorger, verstrekker, rechter, leraar en beschermer tegelijk.
Wanneer men door Italië reist kan men overblijfselen van de moderne(re) versies van de latifundia, "fattorie" genaamd, zien. Zij hebben kapellen en inwonende priesters om aan de geestelijke behoeften van de bewoners tegemoet te komen. In sommige opzichten (nederzetting, bestuur, omvang, verdediging) is deze “fattorie” te vergelijken met ons begrip “factorij”, dat wil zeggen een nederzetting vaak in een ander land die fungeerde als steunpunt voor handel.
In de oratie is de heer van het landgoed en de pater familias barmhartig en vriendelijk, zeer geduldig met ons, zijn werkers, ook al zijn we soms slecht. Wij smeken Hem mild te zijn en voort te gaan met het geven van gaven. Dit zijn niet zomaar gaven: ze zijn noodzakelijk voor onze overleving. Net als de werkers in het huis of op het land goede vruchten moeten produceren als zij willen kunnen blijven en genieten van een goede kwaliteit van leven, hebben wij, dienaren van de Vader, famuli, die "Christen" worden genoemd naar zijn Zoon en die zelfs getekend zijn met het familieteken door het Doopsel en het Vormsel, de theologische deugden van geloof, hoop en liefde nodig om onze plicht te doen voor het aanschijn van de Heer.
We zijn voor alles volledig afhankelijk van Hem. Niet alleen moeten we waakzaam zijn, we moeten alert zijn voor alles wat we nodig hebben om onze roeping in het leven te vervullen. We moeten de giften en de hulpmiddelen verwerven die nuttig zijn voor onze zaligheid. Anders zullen wij, als de rekening komt, zijn als de dwaze maagden die niet genoeg olie voor hun lampen hadden toen zij tijdens de nacht de komst van de bruidegom afwachtten (cf. Matt. 25). Ze werden buitengesloten van het feest, achtergelaten in het donker om doelloos te dwalen, zonder een doel te bereiken. Ze hadden geen plaats om te gaan, geen productief werk te doen, geen ondersteuning of hulp, geen plaats om te behoren.
Wanneer wij de priester dit collectegebed horen uitspreken – laten wij dan de Heer – zo genadig en geduldig met ons als wij lui en zondig jegens Hem – vragen in ons de gaven van geloof, hoop en liefde die we nodig hebben voor het ware overleven van onze ziel, te blijven vermeerderen
Als mensen zich voorbereiden op slechte tijden en rampen die hen in materieel opzicht kunnen overkomen, is het des te belangrijker dat zij zich ook geestelijk voorbereiden op lijden, tegenspoed of zelfs op dat allerlaatste moment waarbij verantwoording moet worden afgelegd en waarvoor wij –zoals de wijze maagden- maar beter kunnen zorgen dat wij onze lamp brandend hebben gehouden.
(Vertaling en bewerking van F. Zuhlsdorf, WDTPRS)
(1) Het Oskisch was een Italische taal met als kerngebied Samnium en Campanië, het gebied der Bruttii en een deel van Sicilië. Samen met onder meer het Umbrisch vormt het Oskisch de tak der Sabellische talen. Het Oskisch is bekend uit inscripties vanaf 400 v.Chr. Van het totale corpus, dat uit ongeveer 250 inscripties bestaat, zijn de Tabula Bantina en de Cippus Abellanus de belangrijkste. De taal is al sinds de oudheid uitgestorven. Dialecten van het Oskisch zijn: het Samnitisch, het Marrucinisch, het Paelignaans, het Vestiniaans, het Sabijns, het Volscisch en het Marsisch. Het Oskisch maakte gebruik van het Latijnse, het Griekse en een eigen, Oskisch alfabet. (Ontleend aan Wikipedia)
(2) “op zijn qui vive” vanuit het Frans “être sur le qui vive”. Ontleend aan de Franse schildwachten, die, als zij onraad meenden te bespeuren, riepen: qui vive! - wie daar!