Lectio altera
Ex Homilíis
sancti Ioánnis Chrysóstomi epíscopi in Epístolam secúndam ad Corínthios (Hom. 13, 1-2: PG 61, 491-492)
Tweede lezing
Uit de Homilieën op de Tweede
Brief aan de Korinthiërs van de H. Johannes Chrysostomus, bisschop
(Hom. 13, 1-2: PG 61, 491-492
Ons hart staat wijd voor u open
Ons
hart heeft zich verruimd. Zoals
toch datgene, wat warmte verwekt, iets doet uitzetten, zo is het ook de
eigenschap van de liefde te verruimen: de liefde is immers warm en vurig. Zij
ook opende de mond van Paulus en verruimde zijn hart. ‘Ik bemin immers niet
alleen met de mond, zegt hij, maar ook het hart klinkt mee in de liefde: daarom
spreek ik vol vertrouwen, met heel mijn tong en heel mijn geest’. Want er
bestond niets wat ruimer was dan het hart van Paulus, omdat hij evenals een
minnaar alle gelovigen met zulk een liefde omvatte, dat hij deze aan niemand
onttrok of ze liet verkoelen, maar ze onverzwakt tegenover eenieder beoefende.
En waarom zou het te verwonderen zijn, dat hij zulk een liefde bezat voor de
vromen, als zijn hart, zelf onder de heidenen verkerend, heel de aarde zou
willen omvatten?
Daarom zegt hij niet: ‘Ik
bemin u’, maar (wat meer klemtoon heeft): Wij
spreken ronduit, ons hart staat wijd voor u open; allen dragen wij in ons,
en dat niet zo goed en kwaad als het gaat, maar met een onmetelijke
ruimhartigheid. Want wie bemind wordt, kan zich zonder enige vrees vrij bewegen
in het binnenste van het hart van de minnaar. Daarom zegt hij: Het is niet onze schuld, dat gij u beklemd
voelt; zelf zijt ge niet ruimhartig genoeg. Zie, hoe zijn berisping met
niet weinig toegevendheid wordt getemperd: wat dan ook juist de eigenschap is
van de minnaars. Hij zegt niet: ‘Gij bemint mij niet’, maar ‘Niet op dezelfde
wijze (als ik)’; want hij wil hen niet al te zeer beschamen.
Ook kan men hier en daar
zien, hoe hij met een ongelofelijke liefde tot de gelovigen brandt, als men
daarvoor bewijzen bijeenhaalt uit zijn verschillende Brieven. Aan de Romeinen
toch schrijft hij: Ik verlang u te leren
kennen; en: Dikwijls heb ik het
voornemen gemaakt u te bezoeken, en: Als
ik eindelijk eens een gunstige gelegenheid krijg om bij u te komen. Tot de
Galaten zegt hij: Mijn kinderkens, welke
ik opnieuw ter wereld breng; tot de Ephesiërs wederom: Daarom buig ik mijn knieën om voor u te bidden; en tot de inwoners van Tessalonika: Want wat is mijn hoop of mijn vreugde of mijn gloriekroon? Zijt gij dat
niet zelf? En dit, omdat hij zei, hen zowel in zijn hart als in zijn boeien
mee te dragen.
Vervolgens schrijft hij aan
de inwoners van Colosse: Gij moet weten,
welke een zware strijd ik te voeren heb voor u en voor zovelen, die mij niet
persoonlijk kennen; opdat uw harten
hierdoor worden getroost. En aan die in Thessalonika: Zoals een moeder haar kinderen voedt en koestert, waren wij u innig
genegen, dat wij u gaarne mét Gods Evangelie ons eigen leven hadden geschonken.
Het is niet onze schuld, dat gij u beklemd voelt. Paulus zegt, dat hij hen
niet alleen bemint, maar ook door hen bemind wordt, en dat hij daardoor vooral
ook hun zielen tot zich trekt. Hierover getuigt hij aldus: Titus kwam ons vertellen van uw vurig verlangen, uw verdriet en uw
ijver voor mij.