maandag 20 juli 2020

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Ad Officium lectionis Hebdomada XVI per annum sabbato Cor nostrum dilatatum est. Ons hart staat wijd voor u open.



Lectio altera

Ex Homilíis sancti Ioánnis Chrysóstomi epíscopi in Epístolam secúndam ad Corínthios (Hom. 13, 1-2: PG 61, 491-492)
Tweede lezing
Uit de Homilieën op de Tweede Brief aan de Korinthiërs van de H. Johannes Chrysostomus, bisschop
(Hom. 13, 1-2: PG 61, 491-492

Ons hart staat wijd voor u open

Ons hart heeft zich verruimd. Zoals toch datgene, wat warmte verwekt, iets doet uitzetten, zo is het ook de eigenschap van de liefde te verruimen: de liefde is immers warm en vurig. Zij ook opende de mond van Paulus en verruimde zijn hart. ‘Ik bemin immers niet alleen met de mond, zegt hij, maar ook het hart klinkt mee in de liefde: daarom spreek ik vol vertrouwen, met heel mijn tong en heel mijn geest’. Want er bestond niets wat ruimer was dan het hart van Paulus, omdat hij evenals een minnaar alle gelovigen met zulk een liefde omvatte, dat hij deze aan niemand onttrok of ze liet verkoelen, maar ze onverzwakt tegenover eenieder beoefende. En waarom zou het te verwonderen zijn, dat hij zulk een liefde bezat voor de vromen, als zijn hart, zelf onder de heidenen verkerend, heel de aarde zou willen omvatten?

Daarom zegt hij niet: ‘Ik bemin u’, maar (wat meer klemtoon heeft): Wij spreken ronduit, ons hart staat wijd voor u open; allen dragen wij in ons, en dat niet zo goed en kwaad als het gaat, maar met een onmetelijke ruimhartigheid. Want wie bemind wordt, kan zich zonder enige vrees vrij bewegen in het binnenste van het hart van de minnaar. Daarom zegt hij: Het is niet onze schuld, dat gij u beklemd voelt; zelf zijt ge niet ruimhartig genoeg. Zie, hoe zijn berisping met niet weinig toegevendheid wordt getemperd: wat dan ook juist de eigenschap is van de minnaars. Hij zegt niet: ‘Gij bemint mij niet’, maar ‘Niet op dezelfde wijze (als ik)’; want hij wil hen niet al te zeer beschamen.

Ook kan men hier en daar zien, hoe hij met een ongelofelijke liefde tot de gelovigen brandt, als men daarvoor bewijzen bijeenhaalt uit zijn verschillende Brieven. Aan de Romeinen toch schrijft hij: Ik verlang u te leren kennen; en: Dikwijls heb ik het voornemen gemaakt u te bezoeken, en: Als ik eindelijk eens een gunstige gelegenheid krijg om bij u te komen. Tot de Galaten zegt hij: Mijn kinderkens, welke ik opnieuw ter wereld breng; tot de Ephesiërs wederom: Daarom buig ik mijn knieën om voor u te bidden; en tot de inwoners van Tessalonika: Want wat is mijn hoop of mijn vreugde of mijn gloriekroon? Zijt gij dat niet zelf? En dit, omdat hij zei, hen zowel in zijn hart als in zijn boeien mee te dragen.

Vervolgens schrijft hij aan de inwoners van Colosse: Gij moet weten, welke een zware strijd ik te voeren heb voor u en voor zovelen, die mij niet persoonlijk kennen; opdat uw harten hierdoor worden getroost. En aan die in Thessalonika: Zoals een moeder haar kinderen voedt en koestert, waren wij u innig genegen, dat wij u gaarne mét Gods Evangelie ons eigen leven hadden geschonken. Het is niet onze schuld, dat gij u beklemd voelt. Paulus zegt, dat hij hen niet alleen bemint, maar ook door hen bemind wordt, en dat hij daardoor vooral ook hun zielen tot zich trekt. Hierover getuigt hij aldus: Titus kwam ons vertellen van uw vurig verlangen, uw verdriet en uw ijver voor mij.