vrijdag 3 juli 2020

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Ad Officium lectionis Die 3 iulii S. Thomæ, Apostoli Dominus meus et Deus meus. Mijn Heer en mijn God


Festum


Introductio
Thomas inter Apostolos agnoscitur præcipue ob eius incredulitatem, quæ evanuit coram Christo resuscitato; et sic fidem paschalem Ecclesiæ proclamavit: «Dominus meus et Deus meus!». Nihil certi scitur de eius vita, præter indicia quæ in Evangelio habentur. Apostolus Indicos populos evangelizasse fertur. A sæculo VI celebratio translationis eius corporis die 3 iulii Edessæ memoratur.
Lectio altera
Ex Homilíis sancti Gregórii Magni papæ in Evangélia
(Hom. 26, 7-9: PL 76, 1201-1202)
Inleiding
Van de apostel Thomas is vooral bekend dat zijn weigering om te geloven in Christus’ Verrijzenis omsloeg in de belijdenis ‘Mijn Heer en mijn God’, toen hij getuige was van een verschijning van de Verrezene. Met deze woorden drukte hij het geloof van de Kerk uit dat hij heel zijn verdere leven zou verkondigen. Volgens een bepaalde overlevering zou hij het Evangelie gepredikt hebben in India. In feite weten we echter met zekerheid niets dan hetgeen in de heilige Schrift van hem wordt gezegd. Reeds in de 6e eeuw werd de overbrenging van zijn  stoffelijke resten jaarlijks op deze datum gevierd in de kerk van Edessa.

Tweede lezing
Uit een homilie van de heilige paus Gregorius de Grote († 604) over het evangelie
(Hom. 26, 7-9: PL 76, 1201-1202)
Mijn Heer en mijn God
‘Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was niet bij hen, toen Jezus kwam’ (Joh. 20, 24). Deze ene leerling was afwezig; bij zijn terugkeer hoorde Tomas wat er gebeurd was, maar weigerde hij te geloven wat hij hoorde. Opnieuw kwam de Heer: Hij bood de ongelovige leerling zijn zijde aan om ze te betasten, Hij toonde zijn handen en de littekens van zijn wonden. Zo genas Christus de wonde van het ongeloof bij Tomas. Wat valt hierbij op, geliefde broeders en zusters? Denkt u dat het toeval was dat deze uitverkoren leerling eerst afwezig was, daarna bij zijn komst hoorde wat gebeurd was, twijfelde aan wat hij hoorde, om zijn twijfel mocht betasten en door dit tasten geloofde?

Neen, dit is geen toeval, God zelf heeft het zo gewild. Want God was zo mild dat Hij op wonderbaarlijke wijze ervoor zorgde dat deze twijfelende leerling, toen hij in zijn Meester de wonden van het lichaam betastte, in ons de wonden van het ongeloof genas. Het ongeloof van Tomas is voor ons nuttiger geweest dan het geloof van de gelovige leerlingen: terwijl Tomas al tastend weer tot het geloof gebracht wordt, wordt onze geest, onder uitbanning van alle twijfel, in het geloof bevestigd. Want zo werd de twijfelende en tastende leerling getuige van de werkelijkheid van de verrijzenis.

Hij tastte en riep uit: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Toen zei Jezus tot hem: ‘Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge?’ (Joh. 20, 28). De brief aan de Hebreeën zegt: ‘Het geloof is een vaste grond van wat wij hopen, het overtuigt ons van de werkelijkheid van onzichtbare dingen’ (11, 1). Hieruit blijkt inderdaad dat het geloof een overtuiging is aangaande dingen die niet zichtbaar kunnen zijn. Immers, wat zichtbaar is, gelooft men niet, maar erkent men. Dus als Tomas zag terwijl hij betastte, waarom wordt hem dan gezegd: ‘Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge?’ Omdat hij iets anders geloofde dan wat hij zag. Een sterfelijke mens kan God immers niet zien. Tomas zag dus een mens en beleed God door te zeggen: ‘Mijn Heer en mijn God!’ Al ziende geloofde hij dus; terwijl hij een echte mens aanschouwde, verkondigde hij met luide stem de God die hij niet kon zien.
Veel vreugde bereidt ons wat nu volgt: ‘Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben’ (Joh. 20, 29). Deze uitspraak slaat immers speciaal op ons, omdat wij Hem die wij niet in het vlees zien, toch in de geest vasthouden. Dit slaat op ons, als wij ons geloof door daden laten volgen. Want een echt geloof heeft hij die zijn geloof in concrete daden beleeft. Daarentegen zegt Paulus over hen die het geloof slechts in woorden handhaven: ‘Zij beweren God te kennen, maar verloochenen Hem met de daad’ (Tit. 1, 16). Daarom zegt Jakobus: ‘Het geloof zonder de daad is waardeloos’ (Jak. 2, 20).