Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit het Boek Deuteronomium 18,1-22
De levieten. Ware en valse profeten.
De Levitische
priesters, ofwel
de hele stam Levi, zullen geen eigen grond
bezitten zoals de andere Israëlieten.
Zij mogen de offergaven eten die de Heer
toekomen, maar eigen grond zoals de anderen
hebben ze niet; zij mogen immers bestaan van de dienst aan de Heer,
zoals hij hun heeft beloofd. Van de
gaven van het volk komt de priesters
het volgende deel toe: van het offerdier
– of het nu om een rund, een schaap of een geit
gaat – moeten de schouder, de wangen en de lebmaag aan de priester worden
afgestaan. Ook het eerste en beste deel van
uw koren, wijn
en olie en van de wol van uw schapen en geiten
moet u hem geven. Want uit uw midden heeft de Heer,
uw God, de Levieten gekozen om hem voor altijd als priester te
dienen. Als iemand die als Leviet ergens in het land van Israël
woont zich aandient in de plaats die de Heer
zal uitkiezen,
dan is hij welkom. Hij mag zich wanneer het maar bij hem opkomt naar die plaats
begeven en daar deelnemen aan de dienst
voor de Heer, zijn
God, net als zijn Levitische
broeders die er al dienstdoen. Hij moet
dan eenzelfde aandeel als zij ontvangen, ongeacht de waarde van de bezittingen
die hij geërfd heeft. Wanneer u in het land komt
dat de Heer, uw God,
u geven zal, mag u de verfoeilijke praktijken van de volken daar niet navolgen.
Er mag bij u geen plaats zijn voor mensen die
hun zoon of dochter als offer
verbranden, en evenmin voor waarzeggers,
wolkenschouwers,
wichelaars,
tovenaars, bezweerders, en voor hen die
geesten raadplegen of doden oproepen. Want de Heer
verafschuwt mensen die zulke dingen doen, en om die verfoeilijke praktijken
verdrijft hij deze volken voor u. U moet
volledig op de Heer,
uw God, gericht zijn. Ook al luisteren de volken
in het land dat u in bezit zult nemen wel naar wolkenschouwers en waarzeggers, ú heeft
de Heer, uw God,
dat verboden. Hij zal in uw midden profeten laten
opstaan, profeten
zoals ik. Naar hen moet u luisteren. U hebt de
Heer daar
immers zelf om gevraagd, toen u bij de Horeb bijeen was? U zei: ‘Wij
kunnen het stemgeluid van de Heer,
onze God, en de aanblik van dit enorme vuur niet langer verdragen; dat
overleven we niet.’ De Heer
heeft toen tegen mij gezegd: ‘Zij hebben goed gesproken. Ik
zal in hun midden profeten
laten opstaan zoals jij. Ik zal hun mijn woorden ingeven, en zij zullen het
volk alles overbrengen wat ik hun opdraag. Wie niet
wil luisteren naar de woorden die zij in mijn naam spreken, zal ik ter
verantwoording roepen. Maar als een profeet de
euvele moed heeft om in mijn naam iets te zeggen dat ik hem niet heb
opgedragen, of om in de naam van andere
goden te spreken, dan moet hij ter dood gebracht
worden.’ Misschien vraagt u zich af: Is er
een manier om te bepalen of een profetie
al dan niet van de Heer
komt? Die is er inderdaad: als een profeet zegt te
spreken in de naam van de Heer,
maar zijn woorden komen niet uit en er gebeurt niets, dan is dat geen profetie van de Heer
geweest. Heb geen ontzag
voor een profeet
die zich dat aanmatigt.
Tweede
lezing
Uit de Constitutie
‘Sacrosanctum Concilium’ van het 2de Vaticaans Concilie over de Heilige
Liturgie
(Nn. 7-8. 106)
Christus is tegenwoordig in zijn Kerk
Christus is altijd aanwezig
in zijn Kerk, vooral in de liturgische handelingen. Hij is tegenwoordig in het
Misoffer, zowel in de persoon van de bedienaar - Hij, die zich nu offert in de
bediening van de priesters, is dezelfde als die zich toen offerde op het kruis
-, vooral ook is Hij tegenwoordig onder de eucharistische gedaanten. Hij is
door zijn kracht echt aanwezig in de sacramenten, zodat, wanneer iemand doopt,
Christus zelf doopt. Hij is echt aanwezig in zijn woord, omdat, wanneer de
Heilige Schrift in de Kerk gelezen wordt, Hij zelf spreekt. Hij is tenslotte
echt aanwezig, als de Kerk bidt en psalmen zingt, omdat Hij gezegd heeft: Waar er twee of drie in mijn naam vergaderd
zijn, daar ben Ik in hun midden. Inderdaad toch, in dit grote werk,
waardoor God volmaakt verheerlijkt wordt en de mensen worden geheiligd,
verenigt Christus zich steeds met de Kerk, zijn zeer geliefde Bruid, wanneer
zij haar Heer aanroept en door Hem aan de eeuwige Vader haar eredienst
aanbiedt.
Daarom wordt de Liturgie
terecht gezien als de uitoefening van het Priesterschap van Jezus Christus,
waarin door de uitwendig waarneembare tekenen de heiliging van de mens wordt
betekend en tegelijk ook op een wijze, aan ieder teken eigen, wordt
verwezenlijkt; hierin wordt door het mystieke Lichaam van Christus, het Hoofd
namelijk met zijn ledematen, de volledige en openbare eredienst uitgeoefend.
Derhalve is iedere
liturgische viering, als het werk van Christus, Priester, met zijn Lichaam, dat
de Kerk is, een bij uitstek heilige handeling. Geen enkele andere handeling van
de Kerk is op gelijke titel of in dezelfde mate aan de krachtdadigheid van deze
viering gelijk.
Bij de aardse liturgie
hebben wij al bij wijze van voorsmaak deel aan de hemelse, die in de heilige
stad Jeruzalem gevierd wordt, waarheen wij als pelgrims naar toe streven en
waar Christus is gezeten aan de
rechterhand Gods als Bedienaar van het heiligdom en van de ware Tabernakel; met
heel het hemels heir zingen wij voor de Heer het loflied van zijn glorie.
Terwijl wij de gedachtenis der heiligen vereren en hopen eens hun gezelschap te
mogen delen, verwachten wij de Verlosser
Onze Heer Jezus Christus totdat Hij zelf verschijnt als ons leven en wij met Hem zullen verschijnen in de
heerlijkheid.
Steunend op haar
apostolische traditie, die wortelt in de dag zelf van Christus’ Verrijzenis,
viert de Kerk het Paasmysterie op iedere achtste dag, die daarom ook terecht de
‘Dag des Heren’ wordt genoemd. Op die dag immers moeten de gelovigen
samenkomen, om het woord Gods te aanhoren en de Eucharistie te vieren, het
lijden, de verrijzenis en de heerlijkheid van de Heer Jezus te gedenken, en God
te danken, die hen heeft doen herboren
worden tot een nieuw leven van hoop door de opstanding van Jezus Christus uit
de doden. Aldus is de dag des Heren de oorspronkelijke feestdag, die de
gelovigen in hun godsdienstzin moet worden voorgehouden en ingescherpt, zodat
die dag tegelijk ook een dag wordt van vreugde en van vrij zijn van arbeid.
Alleen die kerkelijke feesten, die werkelijk van het grootste gewicht zijn,
mogen de voorrang hebben boven de Dag des Heren, omdat deze het fundament is en
de kern van heel het liturgisch jaar.