De H.
Basilius de Grote:
De kracht om te beminnen is als een zaad in ons gelegd
De liefde tot God is zeker niet
gelegen in de geboden van de leer. Wij hebben toch ook niet van een ander geleerd
te genieten van het licht, of het leven te verlangen of onze ouders of
opvoeders te beminnen. Zo dan ook, en wel des te meer, is de liefde tot God
niet gelegen in een uitwendige leefwijze, maar tegelijk met het ontstaan van
dat dierlijk wezen (ik bedoel de mens) [animal
= wezen bezield met anima = licht,
leven, levensbeginsel, het dierlijke fysieke leven] werd ons een zekere
redelijke kracht als een zaad ingestort, die in zich het vermogen en de
noodzaak bevat om te beminnen. Waar men in de school van de goddelijke geboden
deze kracht opvangt, tracht men haar ijverig te ontwikkelen, kundig te voeden
en met Gods hulp tot volmaaktheid te brengen.
Daarom zijn ook wij het ermee
eens, dat uw streven noodzakelijk is om het doel te bereiken, en zullen wij trachten
met Gods hulp en met die van uw eigen gebeden de vonk van de goddelijke liefde,
die in u verborgen is, naar het vermogen, dat de heilige Geest ons geeft, te
doen opvlammen.
Laten wij beginnen met te zeggen,
dat wij de kracht en het vermogen om alle geboden die ons door God zijn
gegeven, te onderhouden van Hemzelf van
te voren hebben ontvangen. Zodat wij niet te klagen hebben alsof er iets
ongewoons van ons geëist wordt, noch dat wij geroemd zouden worden, alsof wij
iets meer zouden teruggeven dan wat ons gegeven is. En als wij die vermogens op
een goede en geschikte manier gebruiken, zullen wij ons leven met deugden
versierd godsvruchtig leiden. Maar als wij een slecht gebruik van die vermogens
maken, zullen wij in ondeugd vervallen.
De definitie van ondeugd is deze:
een slecht gebruik van vermogens, die ons door God gegeven zijn om het goede te
doen, welk gebruik in strijd is met de geboden van de Heer. Zoals daarentegen
de definitie van deugd, die God verlangt, deze is: een uit een goed geweten voortkomend
gebruik van diezelfde vermogens volgens het gebod van de Heer.
Daar dit zo is, kunnen wij
hetzelfde zeggen over de liefde. Omdat wij immers het gebod ontvangen hebben om
God te beminnen, hebben wij direct bij het begin van ons zijn de innerlijke kracht
en het vermogen ontvangen om te beminnen. Hiervoor wordt verder geen bewijs
gevraagd van uitwendige argumenten, maar ieder kan dit uit zichzelf en in
zichzelf te weten komen. Immers, wij verlangen van nature goede en mooie zaken,
hoewel voor de een dit, voor de ander dat als mooi en goed wordt beschouwd.
Eveneens beminnen wij hem, met wie wij uit noodzaak of verwantschap verbonden
zijn, ofschoon wij dit niet geleerd hebben, en weldoeners bejegenen wij
spontaan met al onze welwillendheid.
Maar, zo vraag ik, is er wel iets
bewonderenswaardigers dan de goddelijke schoonheid? Welke gedachte is
aangenamer en welgevalliger dan de heerlijkheid van God? Welk zielsverlangen is
zó hevig en onstuimig als dat, wat door God ingeplant wordt in een ziel, die
van elke ondeugd gezuiverd is en die met oprechte liefde kan zeggen: Ik ben door liefde gewond? Volkomen onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk
is de glans van de goddelijke schoonheid.
(Uit het Commentaar op de Regels, Resp. 2, 1: PG 31, 908-910)