Lectio
altera
E Régulis fúsius tractátis
sancti Basilíi Magni epíscopi
(Resp. 2,
2-4: PG 31, 914-915)
Tweede
lezing
Uit de commentaren op de Kloosterregel van
de H. Basilius de Grote, bisschop
Wat zullen wij de Heer wedergeven voor alles, wat Hij ons
geschonken heeft?
Welke taal is bij machte de
gaven Gods naar waarde uiteen te zetten? Zo groot zijn zij in aantal, dat zelfs
het getal ervan ons ontgaat. Ook door haar omvang zijn die geven zo groot en
van zodanige aard, dat zelfs een enkele ervan voldoende is, om de Gever op alle
wijzen ervoor te moeten danken.
Want zelfs als wij wilden,
zouden wij daaaraan niet kunnen voorbijgaan, en het is absoluut ondenkbaar, dat
iemand met gezond verstand zelfs die ene weldaad zou kunnen verzwijgen, hoewel
men er nog veel minder iets naar verdienste over zou kunnen zeggen: namelijk
over het feit, dat toen God de mens naar zijn beeld en gelijkenis geschapen had
en met kennis omtrent Hemzelf geëerd had en met verstand boven de andere
levende wezend gesierd had, hem ook nog het vermogen gaf om te genieten van de
onuitsprekelijke schoonheid van het paradijs, en hem tenslotte aanstelde als
hoofd van al het aardse. Daarna door de slang bedrogen en in zonde gevallen, en
door de zonde in de dood en in ellende, die hij had verdiend, heeft God hem
toch niet aan zijn lot overgelaten. Maar Hij gaf hem eerst een Wet tot zijn
hulp, stelde engelen aan om het te beschermen en te verzorgen, en zond profeten
om hem te berispen omtrent zijn ondeugden en om hem de deugd te leren. Door
bedreigingen vernietigde en bedwong Hij de drang van zijn boosheid, door
beloften wekte Hij in hem de lust tot het goede; niet zelden ook liet Hij bij
verschillende personen het einde van beide manieren zien, om anderen tevoren te
waarschuwen, en toch heeft Hij daarna zich niet afgewend van die in hun
boosheid volharden.
Want de goedheid van Onze
Heer heeft ons niet verlaten, en zelfs door de dwaasheid, waarmee wij de
eerbewijzen, ons door Hem verleend, hebben veracht, hebben wij zijn liefde tot
ons niet vernietigd, zelfs niet toen wij ons smadelijk gedroegen tegenover onze
Weldoener. Ja, wij werden zelfs teruggeroepen uit de dood en ons leven werd
weer hersteld door Onze Heer Jezus Christus zelf. Zijn wijze van milddadigheid
beweegt ons hier tot nog grotere bewondering: Want toen Hij bestond in
goddelijke majesteit, behoefde Hij het geen roof te achten gelijk te zijn aan
God; maar heeft Hij zich ontledigd door het bestaan van een dienstknecht op
zich te nemen.
En ook heeft Hij onze
zwakheden op Zich genomen en onze kwalen gedragen; Hij werd voor ons gewond,
opdat wij door zijn striemen genezen zouden worden; eveneens heeft Hij ons
vrijgekocht van de vloek (van de Wet), door Zelf voor ons een vloek te worden,
en onderging de schandelijke dood, om ons tot een glorievol leven te leiden. En
het was Heem niet genoeg alleen maar doden tot leven te roepen, maar ook schonk
Hij ons de waardigheid van zijn Godheid en bereidde ons de eeuwige rust, die
door haar grootheid alle denkbare vreugde overtreft.
Wat zullen we dus de Heer
wedergeven voor alles wat Hij ons geschonken heeft? Want Hij is zo goed, dat
Hij zelfs geen beloning terug verlangt, maar het is Hem voldoende, dat wij Hem
om zijn gaven beminnen. Waar ik dit alles in de geest overdenk, verval ik, om
mijn gevoelens te uiten, in een zekere afschuw en een vreselijke verbijstering,
uit angst dat ik uit onbedachtzaamheid of door mijn belangstelling voor
ijdelheden ooit van de liefde Gods zou afvallen en een schande en smaad voor
Christus zou worden.