Lectio altera
Ex Homilíis
sancti Basilíi Magni epíscopi
(Hom. 6 De caritate, 3. 6: PG 31,
266-267. 275)
Tweede lezing
Uit de Homilieën van de H.
Basilius de Grote, bisschop
(Hom. 6 De caritate, 3. 6: PG 31, 266-267. 275)
Strooi uw zaad in gerechtigheid uit
Volg, o mens, de aarde na;
breng vrucht voort zoals zij, om niet slechter te schijnen dan dit onbezielde
wezen. Zij toch brengt vruchten voort, niet om er zelf van te genieten maar om
ze voor u dienstbaar te maken. Maar als gij een vrucht zoudt voortbrengen van
uw weldadigheid, zoudt ge die voor uzelf hebben verzameld, omdat de dank en de
beloning voor de goede werken wordt teruggebracht naar de weldoeners. Gij hebt
de hongerige te eten gegeven en wat ge gegeven hebt wordt het uwe en keert nog
verrijkt tot u terug. Want zoals graan, dat in de aarde valt, in winst verkeert
voor wie het uitzaait, zo zal het brood aan een hongerige voorgezet u later een
groot gewin opleveren. Laat dus het doel van uw akkerbouw voor u het begin zijn
van een hemels zaad. Want, zegt de profeet Hosea: Strooi uw zaad in gerechtigheid uit.
Ge zult hier op aarde uw
geld achterlaten, zelfs tegen uw wil in, maar eer, die ge om uw goede werken
verworven hebt, zult ge de Heer toekennen, wanneer namelijk bij het algemeen
oordeel het volk om u heen zal staan en
u hun verzorger en weldoener zal noemen en u alle namen geven, die op
menselijkheid en welwillendheid wijzen. Of ziet gij niet, dat zij, die voor het
bezoek aan de theaters, aan het worstel- en vuistgevecht, aan de kluchtspelen,
aan de worstelaars met wilde dieren, wier aanzien alleen al door iedereen wordt
veracht, om een korte roem en luide toejuichingen van het volk schatten
vergooien?
Zijt gij echter spaarzaam in
uw uitgaven, waaruit ge toch zo’n grote glorie zult verkrijgen? Gij zult
welgevallig zijn, de engelen zullen u prijzen, alle mensen van het begin der
wereld af zullen u zaligspreken. Ge zult de eeuwige glorie ontvangen, de krans
der gerechtigheid, het rijk der hemelen, als beloning voor de vergankelijke
dingen, die ge goed gebruikt hebt. Hierover zult ge dan geen zorg hebben, dat
gij die goederen, die in het toekomstige leven zijn gelegen, veracht wegens uw
bezorgdheid voor de aanwezige. Welaan dan, deel uw rijkdommen op verschillende
manieren uit, wees vrijgevig en munt uit in mildheid jegens de armen. Laat ook
van u gezegd kunnen worden: Milddadig
deelde hij aan de armen uit; zijn gerechtigheid houdt in eeuwigheid stand.
Hoe dankbaar zoudt ge niet
moeten zijn, als jegens een grote weldoener, hoe blij en verheugd om hem, die u
eer geeft, omdat ge namelijk niet andermans deur platloopt, maar omdat de
anderen bij u mogen komen? Maar nu toont ge u gemelijk en nauwelijks te
benaderen; elke ontmoeting wijst ge af, om te voorkomen, dat ge misschien, hoe
weinig ook, zult moeten geven. Ge kent maar één antwoord: ‘Ik heb niets te
geven, want ik ben arm’. Ja, ge zijt waarlijk arm en verstoken van alle goed,
arm aan liefde, arm aan menselijkheid, arm aan geloof in God, arm aan hoop op
de eeuwigheid.