Lezing
uit Liturgia Horarum op de 3e zondag door het jaar
Uit de
Constitutie over de Heilige Liturgie van het 2e Vaticaanse Concilie,
nrs. 7-8. 106
Christus
is tegenwoordig in Zijn Kerk
Voor het
voltrekken van dit grote werk is Christus altijd in Zijn Kerk aanwezig, vooral
in de liturgische handelingen. Hij is aanwezig in het offer van de Mis, zowel
in de persoon van de bedienaar, "dezelfde, die zich nu door de bediening
van de priester offert, nadat Hij zich toen op het kruis geofferd heeft"
(1), als vooral ook is Hij tegenwoordig onder de eucharistische gedaanten. Hij
is door Zijn kracht echt aanwezig in de sacramenten, zodat, wanneer iemand
doopt, het Christus Zelf is, die doopt. (2) Hij is aanwezig in Zijn woord,
omdat Hij het is, die spreekt, wanneer in de Kerk de heilige Schrift wordt
gelezen. Tenslotte is Hij aanwezig, wanneer de Kerk smeekt en lof zingt, Hij,
die beloofd heeft: "Waar er twee of drie verenigd zijn in Mijn naam, daar
ben Ik in hun midden" (Mt. 18, 20).
Inderdaad, bij dit grote werk, waardoor
God op volmaakte wijze wordt verheerlijkt en de mensen worden geheiligd, maakt
Christus de Kerk, Zijn beminde bruid, steeds tot Zijn deelgenote, de Kerk, die
haar Heer aanroept en door Hem haar eredienst verricht voor de eeuwige Vader.
Terecht
wordt dus de liturgie beschouwd als de uitoefening van het priesterlijk ambt
van Jezus Christus, waarin de heiliging van de mens door uiterlijk waarneembare
tekens wordt aangeduid en op de wijze, eigen aan ieder van deze tekens, wordt
bewerkt, en waarin door het mystieke Lichaam van Jezus Christus, het Hoofd nl.
en Zijn ledematen, de volledige publieke eredienst wordt uitgeoefend.
Daarom is alle liturgie, als zijnde het
werk van Christus-Priester en van Zijn Lichaam, dat de Kerk is, bij uitstek
heilige handeling; en geen enkele andere handeling van de Kerk evenaart de
werkdadigheid ervan op gelijke titel en in gelijke mate.
De Kerk
viert, krachtens de apostolische traditie, die haar oorsprong heeft in de dag
zelf van Christus' verrijzenis, het paasmysterie op iedere achtste dag, die
terecht de dag des Heren wordt genoemd. Op deze dag immers moeten de gelovigen
samen komen om, door te luisteren naar Gods woord en deel te nemen aan de
Eucharistie, het lijden, de verrijzenis en de heerlijkheid van de Heer Jezus te
gedenken en dank te brengen aan God, die hen "door de opstanding van
Jezus Christus uit de doden heeft verwekt tot een nieuw leven van hoop"
(1 Pt 1, 3). Daarom is de dag des Heren de meest oorspronkelijke
feestdag, die de gelovigen moet worden voorgehouden en ingeprent, zodat hij ook
een dag van vreugde wordt en van vrij-zijn van arbeid. Geen enkele andere
viering, tenzij werkelijk van zeer grote betekenis, mag de voorrang hebben
boven deze dag, want hij vormt de grondslag en de kern van heel het liturgisch
jaar.
2. Vgl. H. Augustinus, In Iohannis Evangelium Tractatus. VI, cap. I, n.7: PL 35,1428.