Lezing uit Liturgia Horarum
Uit de geschriften van de heilige Ireneüs, bisschop van Lyon († ca. 202)
De Vader geeft ons de genade van de wedergeboorte door zijn Zoon in de
heilige Geest.
Dit is de vaste
regel van ons geloof, het fundament van het bouwwerk, het richtsnoer van onze
levenshouding: God de Vader, ongeschapen, oneindig, onzichtbaar, één God, de
Schepper van het al. Aldus luidt het eerste beginsel van ons geloof.
Het tweede
beginsel is: het Woord van God, de Zoon van God, Jezus Christus onze Heer, die
zich aan de profeten kenbaar heeft gemaakt naar de stijl van hun profetie en
volgens het heilsplan van de Vader; door Hem is alles geschapen; in de volheid
van de tijd heeft Hij zich, ter voltooiing en bekroning van alles, tot mens
onder de mensen gemaakt, zichtbaar en tastbaar, om de dood te vernietigen, het
leven te verwekken en een hechte eenheid te bewerken tussen God en de mens.
Het derde
beginsel is de heilige Geest; door Hem hebben de profeten gesproken, werden de
vaderen omtrent God onderricht en de rechtvaardigen geleid op de weg van de
gerechtigheid; in de volheid van de tijd heeft Hij zich op een nieuwe wijze
over de mensheid uitgestort om overal ter aarde de mens voor God te vernieuwen.
Daarom voltrekt
zich de wedergeboorte van onze doop door deze drie beginselen: bij die nieuwe
geboorte worden wij verrijkt met de genade van God de Vader, door zijn Zoon, in
de heilige Geest. Want zij die de Geest van God in zich dragen, worden naar het
Woord geleid, dat wil zeggen: naar de Zoon; de Zoon voert hen tot de Vader, en
de Vader laat hen delen in de onverderfelijkheid. Zonder de Geest kan men het
Woord van God niet zien, en zonder de Zoon kan niemand tot de Vader komen. Want
de Vader kennen is het wezen van de Zoon, en de Zoon van God kennen bestaat
slechts door de heilige Geest. Anderzijds is het de wezenstaak van de Zoon om
naar het welbehagen van de Vader de Geest uit te delen aan wie en zoals de
Vader het wil.
Door de Geest
wordt de Vader ‘de Allerhoogste’ genoemd, ‘de Almachtige’ en ‘de Heer van de
machten’, opdat wij leren dat God zichzelf is, de maker van de hemel en de
aarde en van al wat is, de Schepper van engelen en mensen, de Heer van al wat
bestaat, door wie alles bestaat, door wie alles in stand gehouden wordt,
barmhartig, genadig, liefderijk, goed en rechtvaardig. Hij is de God van allen,
van joden, heidenen en gelovigen. Maar voor de gelovigen is Hij de Vader, want
in de volheid van de tijd heeft Hij het verbond van het kindschap ingesteld.
Voor de joden is Hij de heer en wetgever, want in het midden van de tijd, toen
de mensen Hem vergeten en verlaten hadden en tegen Hem waren opgestaan, heeft
God hen tot onderwerping gebracht door zijn wet, opdat zij mochten leren dat
zij een heer hebben die hun schepper en maker is en hun de levensadem geeft,
God aan wie wij dag en nacht aanbidding verschuldigd zijn. Voor de heidenen is
Hij de schepper en voortbrenger en hoge heerser. Maar tegelijk is Hij degene
die allen in stand houdt, de koning en de uiteindelijke rechter, want niemand
zal zijn oordeel ontlopen, geen jood, geen heiden, geen zondig gelovige of
engel. Maar zij die zich nu niet aan zijn goedheid overleveren, zullen bij het
oordeel zijn macht ondervinden naar het woord van de heilige apostel Paulus:
‘Beseft ge niet dat Gods goedheid u tot inkeer wil brengen?’ (Rom. 2, 4).
(Adv. Hær. lib. 4,6, 3.4.5.7:
Sources Chrétiennes 100, 442. 448-454)