De ster, geliefde broeders,
die ons tot Jezus leidt is de H. Schrift.
“Zie, ons Licht is reeds
gekomen” (Is 60,1). Want omwille van
ons en onze zaligheid is God mens geworden, is Hij “op aarde verschenen en
heeft Hij met de mensen willen omgaan” (Bar
3,38), om door de kracht van zijn woord en door het voorbeeld van zijn leven
hen die in de duisternis waren te verlichten en om hun voetstappen te richten
naar de weg van de vrede (Luc 1,79).
Men hoeft er niet verwonderd
over te zijn, dat voor de komst van de Heer de heidenen in hun zonden en in de
duisternis van hun dwalingen verzonken lagen; zij hadden toen nog niets gehoord
over God en kenden nog niet het licht van de Schriften. Maar om nu nog in
vleselijke lusten en in duisternis van zonden te liggen, terwijl het ware
Licht, Jezus Christus, reeds verschenen is, het Licht dat elke mens verlicht
die in deze wereld komt (Jo 1,9), dàt
is toch een grote schande! Wij kunnen ons nu niet langer meer verontschuldigen
over onze zonden, want Christus, die de zonden van de wereld wegneemt en de
zondaars rechtvaardiging verschaft, spreekt duidelijk tot ons: “Wie Mij volgt
zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens bezitten” (Jo 8,12). En welke is dan de weg, die
Hijzelf opgaat en die ook leidt naar Hem? Laat het Hem zelf zeggen “Wie mijn
volgeling wil zijn, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en Mij
volgen” (Luc 9,23).
Ook de Apostel toont ons de
weg die tot Christus voert, als hij zegt: “dat wij door veel verdrukking heen
het Rijk Gods moeten ingaan” (Hand
14,22). En de Heer zegt ons in het Evangelie: “Zalig de armen van geest, want
hun behoort het Rijk der hemelen” (Mt
5,3). De weg die Jezus ging en waarlangs wij tot Hem zullen komen is:
verloochening van eigen wil, navolging van het lijden van Christus, het
verdragen van de tegenspoed van het leven en vrijwillige armoede. Deze weg
wordt ons getoond door de H. Schrift en afgebeeld door de ster, die aan de drie
Koningen verscheen, zoals wij vermeld hebben.
Gij moet dus koningen zijn
en uw ziel moet koningin zijn, koningin van Saba! Gij zijt immers nog in Saba,
dat wil zeggen: in gevangenschap! En zie eens in wat voor een gevangenschap gij
u bevindt: “In mijn ledematen bespeur ik een andere wet, die namelijk strijd
voert met de wet van mijn rede en die mij gevangen houdt in de wet van de
zonde” (Rom 7,23); dàt is Saba!
Maar gij moet de vleselijke
neigingen in u onderdrukken opdat “de zonde niet heerst in uw sterfelijk
lichaam” (Rom 6,12); dàn zijt gij
koningin en is uw ziel koningin over Saba, omdat gij dan onder leiding van het
Evangelie van de vrede, als onder leiding van een ster die u voorgaat, voortgang
maakt over wegen die leiden tot Christus; gij zult Hem vast en zeker bereiken
en Hem gaan aanbidden.
Maar gij mag niet met lege
handen bij Christus aankomen en Hem zo gaan aanbidden! Daarom moet gij eerst uw
geschenken voor Hem klaar maken. Biedt Hem goud aan: uw oprechte liefde; biedt
Hem wierook aan: uw rein gebed; biedt Hem myrrhe aan: de versterving van uw
lichaam. Door zulke geschenken zal God u gunstig gestemd zijn: Hijzelf zal over
u opgaan en zijn glorie zal u verschijnen (Is
60,2). Hij zal dan in u verheerlijkt worden en u deelachtig maken aan zijn
heerlijkheid. Moge Hij u dat in zijn goedheid schenken, Hij, die leeft en
heerst in de eeuwen der eeuwen.
S. Aelredus, In Epiphan. Dom. III: P.L. 195 c. 233-234