Liturgia
Horarum / getijdengebed
Tweede lezing - 5 januari
Uit een preek van de heilige Augustinus, bisschop van
Hippo († 430)
Bij het zien van het Woord worden
wij verzadigd.
Wie van de
mensen kent alle geheime schatten van wijsheid en kennis in Christus en alles
wat er schuilgaat in de armoede van zijn mensheid? Want ‘om onzentwil is Hij
arm geworden, terwijl Hij rijk was, opdat wij rijk zouden worden door zijn
armoede’ (2 Kor. 8, 9). Toen Hij dan de sterfelijkheid van ons aannam en
de dood helemaal van ons wegnam, openbaarde Hij zich in armoede; toch verloor
Hij zijn eigen rijkdom niet waarvan Hij afstand deed, maar Hij beloofde ons die
voor later.
‘Hoe groot zijn
uw weldaden, Heer, die Gij hebt bestemd voor hen die U vrezen. Gij schenkt ze
aan ieder die tot U komt’ (Ps. 31 (30), 20-21).
Ten dele immers
kennen wij, totdat het volmaakte komt. Om ons echter geschikt te maken dat te
vatten, is Hij, gelijk aan de Vader in goddelijke majesteit, aan ons gelijk
geworden in het bestaan van een slaaf, en vormt ons om tot de gelijkenis met
God. Zo maakt de enige Zoon van God, zoon van mensen geworden, veel
mensenkinderen tot kinderen van God; en de slaven, gesterkt door het zichtbare
bestaan van een slaaf, maakt Hij tot vrije mensen, in staat om zijn goddelijke
majesteit te aanschouwen.
‘Wij zijn
immers kinderen van God, en wat wij zullen zijn, is nog niet geopenbaard; maar
wij weten dat wanneer het geopenbaard wordt, wij aan Hem gelijk zullen zijn,
omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is’ (1 Joh. 3, 2). Want welke zijn
die schatten van wijsheid en kennis, welke zijn die goddelijke rijkdommen?
Alleen die welke ons voldoening schenken. En welke overvloed aan goedheid is
het? Alleen die welke ons verzadigt. ‘Toon ons dan de Vader en dat zal ons
genoeg zijn’ (Joh. 14, 8).
In een psalm
zegt iemand van ons of in ons of in onze naam tot Hem: ‘Ik zal verzadigd
worden, wanneer uw heerlijkheid geopenbaard wordt’ (Ps. 17 (16), 15 - Vulg.).
Hij nu en de Vader zijn één: en wie Hem ziet, ziet ook de Vader. ‘De Heer van
de hemelse machten, Hij is de Koning der glorie’ (Ps. 24 (23), 10).
Terwijl Hij ons bekeert, toont Hij ons zijn aangezicht. Wij worden gered en
verzadigd en dat is ons genoeg.
Totdat dit gebeurt,
totdat Hij ons toont wat ons genoeg is, totdat wij Hem, die bron van leven,
kunnen drinken en ons eraan kunnen verzadigen, laten wij zolang in geloof onze
weg gaan en ver van Hem in den vreemde leven, terwijl wij hongeren en dorsten
naar gerechtigheid, en met onuitsprekelijke aandrang verlangend uitzien naar de
schoonheid van zijn goddelijk bestaan, met gepaste eerbied de geboortedag
vieren van zijn onderworpen mensenbestaan.
Nog zijn wij
niet in staat te aanschouwen dat Hij vóór de morgenster uit de Vader is
geboren; laten wij daarom in groten getale vieren dat Hij in de nachtelijke
uren uit de Maagd is geboren. Nog begrijpen wij niet dat zijn Naam bestaat,
voordat de zon bestond; laten wij daarom erkennen dat Hij in de zon zijn
woonplaats heeft.
Nog zien wij
niet hoe de Eniggeborene altijd in zijn Vader verblijft; laten wij ons
herinneren hoe de bruidegom uit zijn bruidsvertrek treedt. Nog zijn wij niet
geschikt om aan te zitten aan het feestmaal van onze Vader, laten wij dan oog
hebben voor de kribbe van onze Heer Jezus Christus.
Sermo 194, 3-4: PL 38, 1016-1017