“In uw Licht zien wij het licht”
Dat is het devies van de priorij, onder meer toegelicht in het Lezingenofficie in het Getijdengebed, een preek van Johannes
Mediocris, bisschop van Napels (Sermo
7: PLS 4,785-786):
Dilige
Dominum et ambula in viis eius
Bemin de Heer en bewandel zijn wegen
Dominus
illuminatio mea et salus mea - De Heer is mijn licht en mijn heil -; wie
zou ik vrezen? Groot was de dienaar, die wist hoe hij verlicht werd, van waar
hij verlicht werd, wat voor iemand het was, die verlicht werd. Hij zag het
licht, niet het licht, dat naar de avond neigt; maar het licht, quem oculus non videt - dat het oog niet
ziet. De geesten, die door dát licht worden verlicht, vallen niet in zonden,
leven niet in ondeugden.
De Heer zei immers: Ambulate dum habetis lucem in vobis - Gaat uw weg zolang gij het
licht in u hebt. Over welk licht sprak Hij dan, tenzij over Zichzelf, die zei: Ego lux veni in mundum - Ik ben het
Licht dat in de wereld is gekomen, opdat zij die zien, niet zien, en de blinden
het licht ontvangen.
Deze Heer dus is ons licht, de Zon der
gerechtigheid, die zijn katholieke Kerk, overal verspreid, bestraalt en op Wie
de Profeet zinspeelde toen hij uitriep: Dominus
illuminatio mea et salus mea : quem
timebo? - De Heer is mijn licht en mijn heil; wie zou ik vrezen?
De inwendig verlichte mens struikelt niet, wijkt
niet af van zijn weg, verdraagt alles. Die van verre het vaderland ziet,
verdraagt beproevingen, laat zich in het tijdelijke niet bedroeven, maar is in
God bevestigd. Hij blijft meester over zijn gevoelens en houdt stand, en door
zijn nederigheid heeft hij geduld. Dát ware licht, dat illuminat omnem hominem venientem in hunc mundum - iedere mens
verlicht, die in deze wereld komt, schenkt zich aan hen die vrezen, dringt
binnen bij wie het wil, waar het wil, en openbaart zich aan wie de Zoon het
wil.
Die in de duisternis zat en in de schaduw van de
dood, in de duisternis van het kwaad en in de schaduw van de zonde, huivert
voor zichzelf als het licht opgaat en geeft zich moed; hij heeft berouw,
schaamt zich en zegt: Dominus illuminatio
mea et salus mea : quem timebo? -
De Heer is mijn licht en mijn heil; wie zou ik vrezen? Een groot heil, mijn
broeders. Dit heil vreest geen zwakheid, schrikt niet terug voor vermoeidheid,
ziet geen droefenis. Daarom moeten wij ten volle, niet alleen met de tong, maar
ook in de geest uitroepen: Dominus
illuminatio mea et salus mea : quem
timebo? - De Heer is mijn licht en mijn heil; wie zou ik vrezen? Als Hij
verlicht, als Hij redt, wie zou ik dan vrezen? Laat duistere ingevingen maar
komen, de Heer is mijn licht. Ze kunnen opkomen
maar niet verder komen; ze bestormen ons hart maar overwinnen het niet.
Laat de verblinding van de begeerlijkheid maar komen, Dominus illuminatio mea - de Heer is mijn licht. Hij is derhalve
onze kracht, die zich aan ons geeft en aan Wie wij onszelf schenken. Vlucht
naar de Geneesheer, nu gij nog kunt, om te voorkomen, dat gij niet meer kunt,
als ge het wilt.