De
Vader van de onsterfelijkheid heeft zijn onsterfelijke Zoon en zijn Woord naar
de wereld gezonden .
Gisteren “vierden wij een heilige dag
gesierd door drie wonderen: een ster leidde de Wijzen naar de kribbe; water
werd in wijn veranderd op de bruiloft van Cana en Christus wilde in de Jordaan
door Johannes gedoopt worden om ons te verlossen” ( Cf. antifoon bij het
Magnificat van de IIe Vespers van het hoogfeest van de Openbaring van de Heer).
Vandaag wordt opnieuw dit drievoudig
mysterie overwogen in de tweede lezing van het brevier.
Uit een preek, toegeschreven aan de
heilige priester Hippolytus († ca. 235), over de Openbaring des Heren
Jezus kwam
naar Johannes en ontving van hem het doopsel. Werkelijk een wonderbare
gebeurtenis! De oneindige stroom die de stad van God verblijdt (vgl. Ps. 46
(45), 5), wordt schoongewassen met een beetje water. De onuitputtelijke
bron die voor alle mensen leven voortbrengt en die nooit ophoudt te stromen,
wordt begoten met een kleine hoeveelheid vergankelijk water.
Hij die
overal aanwezig is en nergens ontbreekt, Hij die voor de engelen niet te
begrijpen is en niet toegankelijk voor het menselijk oog, maakt zelf de keuze
om zich te laten dopen. ‘En zie, daar ging de hemel open en een stem uit de
hemel sprak: dit is mijn Zoon, mijn veelgeliefde, in wie Ik welbehagen heb’ (Mt.
3, 16.17).
De geliefde
brengt liefde voort, het niet-geschapen licht brengt een ontoegankelijk licht
voort. Hij is degene die zoon van Jozef genoemd wordt en overeenkomstig zijn
goddelijk wezen ‘mijn Eniggeborene’.
‘Dit is mijn
Zoon, mijn veelgeliefde.’ Hij die ontelbare duizenden voedt, moet zelf honger
lijden; Hij die de zwoegers verkwikt, moet zelf zwoegen; alles houdt Hij in
zijn hand en toch heeft Hijzelf niets om zijn hoofd op te laten rusten (vgl.
Mt. 8, 20); Hij is degene die al het lijden geneest, en toch moet Hijzelf
lijden; Hij heeft de wereld de vrijheid geschonken en toch wordt Hijzelf met
vuisten geslagen; Hij geneest de zijde van Adam, en Hij wordt zelf in de zijde
getroffen.
Let nu goed
op: ik wil immers mijn toevlucht zoeken bij de bron van het leven en een blik
werpen op de bron die overloopt van geneeskracht.
De Vader van
de onsterfelijkheid heeft zijn onsterfelijke Zoon en zijn Woord naar de wereld
gezonden; en deze is naar de mensen gekomen om hen te wassen met water en Geest
(vgl. Joh. 1, 33; 3, 5). En om ons herboren te laten worden tot
onvergankelijkheid van ziel en lichaam, heeft Hij ons bezield met de Geest van
leven en ons bekleed met een onvergankelijke wapenrusting.
Als dus de
mens onsterfelijk is geworden, dan zal hij ook goddelijk zijn. En als hij na de
wedergeboorte uit het bad door het water en de heilige Geest goddelijk wordt,
dan blijkt hij ook na de opstanding uit de doden medeërfgenaam van Christus te
zijn (vgl. Rom. 8, 17).
Dus roep ik
met luide stem: komt, alle volkeren en naties, naar de bron van de
onsterfelijkheid, het doopsel. Dit is het water dat verbonden is met de Geest,
waardoor het paradijs gedrenkt wordt, de aarde vruchtbaar wordt, waaraan de
planten hun groei ontlenen en de dieren hun nakomelingschap. Om kort te gaan:
dit is het water waardoor de mens herboren wordt en tot leven komt, het water
waarin ook Christus gedoopt werd, het water waarin de heilige Geest in de
gedaante van een duif is neergedaald.
Wie in
geloof afdaalt in dit ‘bad van wedergeboorte’ (Tit. 3, 5), maakt zich los van
de duivel en wijdt zich aan Christus. Hij verloochent de vijand en belijdt dat
Christus God is. Hij werpt de slavernij van zich af en ontvangt daarvoor het
kindschap van God. Hij keert schitterend als de zon terug van het doopsel en
straalt het licht van de gerechtigheid uit. Maar het allerbelangrijkste is: hij
komt uit het water als kind van God en medeërfgenaam van Christus. Hem zij de
heerlijkheid en de macht, samen met de allerheiligste, verheven en
levenschenkende Geest, nu en altijd en tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.