door de H.
Irenaeus, bisschop van Lyon
De
Offergave van de Kerk, die de Heer in heel de wereld beval op te dragen, wordt
door God als een zuiver Offer beschouwd en is Hem aangenaam; niet omdat hij van
ons een offer nodig heeft, maar omdat hij, die offert, zelf geëerd wordt in
dat, wat hij offert, als zijn gave wordt aanvaard. Want door ons geschenk aan
een koning tonen wij hem onze eer en genegenheid; de Heer nu wil, dat wij in
alle eenvoud en onschuld Hem ons offer brengen, als Hij zegt: “Als gij uw gave
komt brengen naar het altaar, en daar schiet u te binnen, dat uw broeder iets
tegen u heeft, laat dan uw gave voor het altaar achter, ga u eerst met uw
broeder verzoenen en kom dan terug om uw gave aan te bieden”.
Men moet God dus de eerstelingen van zijn
schepping offeren, zoals ook Mozes zegt: “Ge moogt niet met lege handen voor de
Heer, uw God, verschijnen”; waar de mens zijn dankbaarheid toont, is dit aan
God welgevallig en ontvangt hij die eer, die van God komt.
Niet zijn dus alle soorten offers
verworpen; want offers waren er toen, offers zijn er ook nu; offers bij het
volk, offers in de Kerk. Alleen het soort offers is veranderd, daar er immers
nu niet meer door slaven, maar door vrije mensen wordt geofferd. De Heer is een
en dezelfde; maar het offer van slaven heeft een eigen kenmerk, dat van vrijen
heeft ook een eigen kenmerk, zodat bij
die laatste ook het teken van vrijheid goed uitkomt. Niets is hier
doelloos, zonder teken of reden. En daarom werden toen aan God tienden gewijd
van hun bezit: maar die de vrijheid ontvingen, bestemmen alles voor de Heer, en
zij geven dit vrije en met blijheid, niet als het mindere om straks meer te
ontvangen; hier geven de weduwe en de
arme hun levensonderhoud aan de schatkist van God.
Wij toch moeten God ons offer brengen en op
elk punt dankbaar bevonden worden jegens God onze Schepper; in onze zuivere
bedoeling, in geloof zonder huichelarij, in een vast vertrouwen, in een vurige
liefde Hem de eerstelingen van zijn schepping offerend. En dat zuivere offer
brengt alleen de Kerk aan de Schepper, als zij Hem met dankzegging uit zijn
eigen schepping een offer brengt.
Want wij offeren Hem van het zijne, en
daarmee verkondigen wij tegelijk de onderlinge gemeenschap en eenheid van vlees
en geest en belijden tegelijk de verrijzenis van beide. Want zoals het brood,
dat van de aarde is, de aanroeping van God ontvangend, niet langer gewoon brood
is, maar de Eucharistie uit twee
elementen bestaande, een aards en een hemels: zó zijn ook onze lichamen die de
Eucharistie ontvangen niet langer bederfelijk, maar bezitten de hoop op de
verrijzenis.
(Adversus
hæreses / Tegen de ketters, Lib 4, 18, 1-2. 4. 5: SChr. 1000, 596-598. 606.
610-612)