(…) De twee
Johannesen zijn de grote voorbeelden van het engelachtige leven. Van wie kunnen
we ons zulk een majestueuze en gestrenge heiligheid voorstellen als van de
heilige Doper? Hij was bevoorrecht met een genade die al dicht de gave van de
allergezegendste Moeder Gods benaderde: zij zondeloos ontvangen, hij althans
zondeloos geboren. Zij was de álzuivere, álheilige en totaal onzondige, terwijl
Johannes aanvankelijk wel deelde in Adams vloek: hij lag onder Gods gram,
beroofd van de door Adam ontvangen genade, die het leven is en de kracht van de
menselijke natuur. Zodra echter Christus, zijn Heer en Verlosser, tot hem kwam
bij de begroeting van zijn moeder Elisabeth door Maria, werd Gods genade hem
onmiddellijk geschonken en de erfschuld uitgewist uit zijn ziel. Daarom vieren
wij ook de geboorte van Johannes de Doper. (…)
Alleen drie
geboortes herdenkt zij: die van onze Heer, die van zijn Moeder, en ten slotte
die van de H. Johannes. Welk een bijzondere genade was dit, dierbaren: de Doper
áfscheiden en ónderscheiden van alle profeten en predikers die ooit hebben
geleefd, hoe heilig ook, behalve wellicht de profeet Jeremias! En zoals zijn
begin was, zo was ook de loop van zijn verdere leven. Door de Geest werd hij
naar de woestijn gestuurd, waar de simpelste leeftocht hem volstond en de
ruwste kledij, waar hij leefde in grotten van wilde dieren, van de mensen weg,
dertig jaar lang, levend in versterving en meditatie, tot hij geroepen werd om
boete te prediken, om de Christus te verkondigen en Hem te dopen. En toen hij
dit werk had verricht, zonder dat één zonde van hem werd vermeld, werd hij
opzijgeschoven als een instrument dat niet meer dienen kon, en moest hij gaan
kwijnen in de gevangenis, tot plotseling het zwaard van de beul hem sloeg.
Heiligheid is de éne idee die ons bij hem treft van het begin tot het einde:
dat wonder van de heiligheid bij deze man, die eerst een kluizenaar was van
kindsbeen af, dan een prediker voor een gevallen volk, en dan een martelaar.
Zulk een leven vervult zeker de verwachting die door Maria's groet over hem was
gewekt vóór zijn geboorte.
Uit: Purity and Love,
Discourse 4, 1849. In:
John Henri Newman, priester van het Oratorium van de H. Philippus Neri [1849],
Toespraken gericht tot een gemengd gehoor. Vert. Fr. Aurelius Pompen o.f.m.,
Paul Brand, Bussum, 1947, Toespraak XIV.