Onze rechtvaardiging komt voort uit Gods genade. De genade is een gunst, een belangeloze hulp die God ons biedt om zijn oproep te beantwoorden: kinderen van God te worden, aangenomen zonen,
deelhebbers aan de goddelijke natuur en aan het eeuwig leven.
De genade is een deelname aan het leven van God
en leidt ons binnen in de innigheid van het trinitair leven: door het
Doopsel heeft de Christen deel aan de genade van Christus, hoofd van
zijn lichaam. Als "aangenomen zoon" kan hij God voortaan "Vader" noemen
in de eenheid met de enige Zoon. Hij ontvangt het leven van de Geest die
hem de liefde ingeeft en de Kerk opbouwt.
Deze roeping tot het eeuwig leven is bovennatuurlijk.
Ze hangt helemaal af van het vrij geschonken initiatief van God, want
alleen Hij kan zich openbaren en zichzelf schenken. De roeping tot het
eeuwig leven gaat de vermogens van het verstand en de krachten van de
wil van een mens te boven evenals die van elk schepsel.
De genade van Christus is de vrije gave die
God ons van zijn eigen leven geeft. Door de heilige Geest stort Hij deze
gave in onze ziel uit om haar van de zonde te genezen en haar te
heiligen: dat is de heiligmakende of vergoddelijkende genade, ontvangen in het Doopsel. Ze is in ons de bron voor de verdere heiliging:
Zo is dus wie in Christus is, een nieuwe schepping: het oude is voorbij, het nieuwe is al gekomen. En dit alles komt van God. Hij heeft ons door Christus met zich verzoend (2 Kor. 5, 17-18).
...
Omdat de genade van bovennatuurlijke aard is, valt ze buiten onze ervaring
en kan ze slechts gekend worden door het geloof. Wij mogen dus niet
steunen op onze gevoelens of onze handelingen om daaruit af te leiden
dat we gerechtvaardigd en gered zijn.
zie en met dank rkdocumenten