woensdag 12 oktober 2016

Concilio vitam alere 2 Het geestelijk leven voeden met teksten van het 2e Vaticaanse Concilie


De mysterio mortis
Mors vincitur cum homo
in salute, culpa sua perditam
a Salvatore restituitur
Coram morte aenigma condicionis humanae maximum evadit. Non tantum cruciatur homo dolore et corporis dissolutione progrediente, sed etiam, immo magis, perpetuae extinctionis timore. Recte autem instinctu cordis sui iudicat, cum totalem ruinam et definitivum exitum suae personae abhorret et respuit. Semen aeternitatis quod in se gerit, ad solam materiam cum irreductibile sit, contra mortem insurgit. Omnia technicae artis molimina, licet perutilia, anxietatem hominis sedare non valent: prorogata enim biologica longaevitas illi ulterioris vitae desiderio satisfacere nequit, quod cordi eius ineluctabiliter inest.
Dum coram morte omnis imaginatio deficit, Ecclesia tamen, Revelatione divina edocta, hominem ad beatum finem, ultra terrestris miseriae limites, a Deo creatum esse affirmat. Mors insuper corporalis, a qua homo si non peccasset subtractus fuisset, (Cf. Sap 1, 13; 2, 23-24; Rom 5, 21; 6, 23; Iac 1, 15)  fides christiana docet fore ut vincatur, cum homo in salutem, culpa sua perditam, ab omnipotente et miserante Salvatore restituetur. Deus enim hominem vocavit et vocat ut Ei in perpetua incorruptibilis vitae divinae communione tota sua natura adhaereat. Quam victoriam Christus, hominem a morte per mortem suam liberando, ad vitam resurgens adeptus est (Cf. 1 Cor 15, 56-57). Cuicumque igitur recogitanti homini, fides, cum solidis argumentis oblata, in eius anxietate de sorte futura responsum offert; simulque facultatem praebet cum dilectis fratribus iam morte praereptis in Christo communicandi, spem conferens eos veram vitam apud Deum adeptos esse.

De dood wordt overwonnen,
wanneer de mens in het heil dat hij door zijn schuld had verloren,
door de Verlosser wordt hersteld.
Nergens wordt het mysterie van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de dood. Niet alleen wordt de mens gefolterd door pijn en door de voortgaande afbraak van het lichaam, maar ook, ja zelfs nog meer door de angst voor een eeuwige vernietiging. Maar door een innerlijk instinct oordeelt hij juist, wanneer hij het idee een totale ondergang en een definitief einde van zijn persoon met afschuw verwerpt. De kiem van de eeuwigheid, die hij tot zich draagt, en die immers niet te herleiden is tot louter stof, verzet zich tegen de dood. De reusachtige inspanningen van de techniek, hoe nuttig ook, zijn niet in staat, de angst van de mens tot rust te brengen. Want de verlenging van zijn biologische leeftijd kan aan dit onuitroeibaar verlangen van zijn hart naar een verder leven niet voldoen.
Terwijl tegenover de dood alle verbeelding te kort schiet, verkondigt de Kerk toch, krachtens de goddelijke openbaring, dat de mens door God is geschapen voor een gelukkig einddoel, over de grenzen van de aardse ellende heen. Bovendien zal de lichamelijke dood, waarvoor de mens gevrijwaard was gebleven, als hij niet gezondigd had (Vgl. Wijsh 1, 13;  2, 23-24; vgl. Rom 5,21; vgl. Rom 6,23; vgl. Jac 1,15) zou zijn ontkomen, volgens de leer van het christelijke geloof overwonnen worden, daar de mens door de almachtige en barmhartige Verlosser hersteld zal worden in het heil, dat hij door zijn schuld verloren had. Want God heeft de mens geroepen en roept hem om met heel zijn natuur Hem toe te behoren door voor eeuwig deel te hebben aan het onvergankelijk goddelijk leven. Deze overwinning heeft Christus door zijn verrijzenis tot het leven verworven, nadat Hij door zijn eigen dood de mens verlost had van de dood (Vgl. 1 Kor 15, 56-57).
Vanwege de degelijke gronden, die het geloof ieder denkend mens voorhoudt, geeft het hem dus antwoord op zijn angstige vragen omtrent zijn toekomstig lot. Tevens biedt het hem de mogelijkheid om door Christus in gemeenschap te treden met zijn dierbare afgestorvenen en vervult het hem met de hoop, dat zij het ware leven bij God hebben verkregen.