De mysterio mortis
Mors vincitur cum
homo
in salute, culpa
sua perditam
a Salvatore restituitur
Coram morte aenigma condicionis humanae maximum
evadit. Non tantum cruciatur homo dolore et corporis dissolutione progrediente,
sed etiam, immo magis, perpetuae extinctionis timore. Recte autem instinctu
cordis sui iudicat, cum totalem ruinam et definitivum exitum suae personae
abhorret et respuit. Semen aeternitatis quod in se gerit, ad solam materiam cum
irreductibile sit, contra mortem insurgit. Omnia technicae artis molimina,
licet perutilia, anxietatem hominis sedare non valent: prorogata enim biologica
longaevitas illi ulterioris vitae desiderio satisfacere nequit, quod cordi eius
ineluctabiliter inest.
Dum coram morte omnis imaginatio deficit, Ecclesia
tamen, Revelatione divina edocta, hominem ad beatum finem, ultra terrestris
miseriae limites, a Deo creatum esse affirmat. Mors insuper corporalis, a qua
homo si non peccasset subtractus fuisset, (Cf. Sap 1, 13; 2, 23-24; Rom
5, 21; 6, 23; Iac 1, 15) fides christiana docet fore ut vincatur, cum
homo in salutem, culpa sua perditam, ab omnipotente et miserante Salvatore
restituetur. Deus enim hominem vocavit et vocat ut Ei in perpetua
incorruptibilis vitae divinae communione tota sua natura adhaereat. Quam
victoriam Christus, hominem a morte per mortem suam liberando, ad vitam
resurgens adeptus est (Cf. 1 Cor 15,
56-57). Cuicumque igitur recogitanti homini, fides, cum solidis argumentis
oblata, in eius anxietate de sorte futura responsum offert; simulque facultatem
praebet cum dilectis fratribus iam morte praereptis in Christo communicandi,
spem conferens eos veram vitam apud Deum adeptos esse.
De dood wordt overwonnen,
wanneer de mens in het heil dat hij door zijn schuld had verloren,
door de Verlosser wordt hersteld.
Nergens
wordt het mysterie van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de
dood. Niet alleen wordt de mens gefolterd door pijn en door de voortgaande
afbraak van het lichaam, maar ook, ja zelfs nog meer door de angst voor een
eeuwige vernietiging. Maar door een innerlijk instinct oordeelt hij juist,
wanneer hij het idee een totale ondergang en een definitief einde van zijn
persoon met afschuw verwerpt. De kiem van de eeuwigheid, die hij tot zich
draagt, en die immers niet te herleiden is tot louter stof, verzet zich tegen
de dood. De reusachtige inspanningen van de techniek, hoe nuttig ook, zijn niet
in staat, de angst van de mens tot rust te brengen. Want de verlenging van zijn
biologische leeftijd kan aan dit onuitroeibaar verlangen van zijn hart naar een
verder leven niet voldoen.
Terwijl tegenover de dood alle verbeelding
te kort schiet, verkondigt de Kerk toch, krachtens de goddelijke openbaring,
dat de mens door God is geschapen voor een gelukkig einddoel, over de grenzen
van de aardse ellende heen. Bovendien zal de lichamelijke dood, waarvoor de
mens gevrijwaard was gebleven, als hij niet gezondigd had (Vgl. Wijsh
1, 13; 2, 23-24; vgl. Rom 5,21; vgl. Rom 6,23; vgl. Jac 1,15) zou
zijn ontkomen, volgens de leer van het christelijke geloof overwonnen worden, daar
de mens door de almachtige en barmhartige Verlosser hersteld zal worden in het
heil, dat hij door zijn schuld verloren had. Want God heeft de mens geroepen en roept hem om met heel zijn natuur Hem
toe te behoren door voor eeuwig deel te hebben aan het onvergankelijk goddelijk
leven. Deze overwinning heeft Christus door zijn verrijzenis tot het leven verworven,
nadat Hij door zijn eigen dood de mens verlost had van de dood (Vgl. 1 Kor
15, 56-57).
Vanwege de degelijke gronden, die het
geloof ieder denkend mens voorhoudt, geeft het hem dus antwoord op zijn
angstige vragen omtrent zijn toekomstig lot. Tevens biedt het hem de mogelijkheid om door Christus in gemeenschap te
treden met zijn dierbare afgestorvenen en vervult het hem met de hoop, dat zij
het ware leven bij God hebben verkregen.