donderdag 13 oktober 2016

Concilio vitam alere 3 Het geestelijk leven voeden met teksten van het 2e Vaticaanse Concilie


Concilio vitam alere 3
Het geestelijk leven voeden met teksten van het 2e Vaticaanse Concilie

 De peccato
Peccatum minuit ipsum hominem,
a plenitudine eum repellens
In iustitia a Deo constitutus, homo tamen, suadente Maligno, inde ab exordio historiae, libertate sua abusus est, seipsum contra Deum erigens et finem suum extra Deum attingere cupiens. Cum cognovissent Deum, non sicut Deum glorificaverunt, sed obscuratum est insipiens cor eorum et servierunt creaturae potius quam Creatori (cf  Rom 1, 21-25). Quod Revelatione divina nobis innotescit, cum ipsa experientia concordat. Nam homo, cor suum inspiciens, etiam ad malum inclinatum se comperit et in multiplicibus malis demersum, quae a bono suo Creatore provenire non possunt. Deum tamquam principium suum saepe agnoscere renuens, etiam debitum ordinem ad finem suum ultimum, simul ac totam suam sive erga seipsum sive erga alios homines et omnes res creatas ordinationem disrupit.
Ideo in seipso divisus est homo. Quapropter tota vita hominum, sive singularis sive collectiva, ut luctationem et quidem dramaticam se exhibet inter bonum et malum, inter lucem et tenebras. Immo incapacem se invenit homo per seipsum mali impugnationes efficaciter debellandi, ita ut unusquisque se quasi catenis vinctum sentiat. At ipse Dominus venit ut hominem liberaret et confortaret, eum interius renovans ac principem huius mundi (cf. Io 12,31) foras eiiciens qui eum in servitute peccati retinebat (Ibid. 12, 31).
Peccatum autem minuit ipsum hominem, a plenitudine consequenda eum repellens.
In lumine huius Revelationis simul sublimis vocatio et profunda miseria, quas homines experiuntur, rationem suam ultimam inveniunt.
(Gaudium et spes, 13)

Over de zonde
Hoewel door God geplaatst in een staat van gerechtigheid, heeft de mens, verleid door de Boze reeds in het eerste begin van de geschiedenis zijn vrijheid misbruikt door op te staan tegen God en door zijn doel te willen bereiken buiten God. Ofschoon zij God kenden, hebben zij God niet de Hem toekomende eer gebracht. Maar hun geest, die het inzicht verwierp, werd geheel verduisterd, en zij hebben het schepsel gediend in plaats van de Schepper  (Cf  Rom 1, 21-25).Wat wij uit de goddelijke openbaring weten, stemt overeen met de ervaring. Want bij een ernstige reflectie op zich zelf ontdekt de mens ook, dat hij geneigd is tot het kwade en onder de druk ligt van allerlei ellende, die niet van zijn goede Schepper afkomstig kan zijn. Door zijn veelvuldig weigeren, God als zijn oorsprong te erkennen, heeft de mens ook de juiste orde verbroken met betrekking tot zijn laatste doel en daarmee ook heel de harmonie zowel met betrekking tot zich zelf als tot de andere mensen en al het geschapene.
Zo is de mens in zich zelf verdeeld. Daarom vertoont heel het menselijk leven, zowel individueel als collectief, het beeld van een strijd, een dramatische strijd tussen goed en kwaad, tussen licht en duisternis. De mens ervaart zelfs zijn machteloosheid om de aanvallen van het kwaad uit zich zelf afdoend te overwinnen, zodat iedereen zich als het ware geketend voelt. Maar de Heer zelf is gekomen om de mens te bevrijden en hem te versterken door hem innerlijk te vernieuwen en door de ‘vorst van deze wereld’ (vgl. Jo 12, 31) , die hem in de slavernij van de zonde gevangen hield (Ibid. 12, 31), buiten te werpen. De zonde nu heft het mens-zijn ontluisterd door de mens er van af te houden de volheid te bereiken.
In het licht van de openbaring vinden tegelijk de hoge roeping én de diepe ellende die de mensen ervaren hun uiteindelijke verklaring.