Uit een preek van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430)
God heeft medelijden met ons gehad.
Gelukkig
zijn wij, als wij ook doen wat wij horen en zingen. Horen staat gelijk
met zaaien, doen is de vrucht die uit het zaad voortkomt. Dit
vooropgesteld, zou ik U, geliefden, willen aansporen om niet vruchteloos
de kerk binnen te gaan; dit is het geval wanneer gij zoveel goeds hoort
en niets ervan in praktijk brengt. Want ‘aan Gods genade dankt gij uw
heil - zoals de Apostel zegt - niet aan uw prestaties; niemand mag zich
verhovaardigen’ (Ef. 2, 8-9). Ja, aan Gods genade dankt gij uw
heil. Aan onze redding is immers niet een goed leven voorafgegaan dat
Gods goedkeuring zou hebben gehad en dat Hem zou hebben bewogen om te
zeggen: laten wij deze mensen te hulp komen, laten wij hen helpen in hun
nood, want zij leiden een verdienstelijk leven. Integendeel, ons leven
was Hem niet welgevallig, alles wat wij deden, beviel Hem niet. Maar wat
Hijzelf in ons heeft gedaan, beviel Hem wel. Daarom zal Hij veroordelen
wat wij hebben gedaan en zal Hij redden wat Hijzelf tot stand heeft
gebracht. Hij zal de slechte daden van mensen veroordelen, maar de
mensen zelf redden.
Wij waren dus geen goede
mensen. God heeft medelijden met ons gehad en zijn Zoon gezonden die
moest sterven, niet voor de goeden maar voor de slechten, niet voor de
rechtvaardigen maar voor de goddelozen. Want er staat geschreven:
‘Christus is voor de goddelozen gestorven’ (Rom. 5, 6). En wat
volgt hierna? ‘Men zal niet licht iemand vinden die zijn leven geeft
voor een rechtvaardige, al zou misschien iemand in een bepaald geval dit
van zich kunnen verkrijgen’ (Rom. 5, 7). Misschien kan men
iemand vinden die het van zich verkrijgt voor een goede mens te sterven.
Maar wie zou willen sterven voor een onrechtvaardige, voor een
goddeloze, voor een misdadiger? Wie anders dan Christus alleen, Hij die
zo gerechtig is dat Hij zelfs de ongerechtigen rechtvaardigt?
Wij hadden dus, broeders en
zusters, geen goede werken, geen enkel, maar al onze werken waren
slecht. Ofschoon de daden van de mensen slecht waren, heeft God in zijn
barmhartigheid de mensen niet in de steek gelaten. God heeft zijn Zoon
gezonden om ons te verlossen, niet met goud of zilver maar door het
kostbaar bloed van Christus (vgl. 1 Petr. 1, 18-19). Hij is het
lam zonder vlek dat ter slachtbank is geleid voor de bevlekte schapen.
Wat zeg ik: bevlekte? Waren zij maar bevlekt en niet geheel en al
besmet! Wij hebben dus deze genade ontvangen. Laten wij een leven leiden
dat hiermee in overeenstemming is, om aan zo’n grote genade geen
onrecht te doen. Zo’n groot geneesheer heeft ons bezocht en bevrijd van
al onze zonden. Als wij opnieuw ziek willen worden, zijn wij niet alleen
schadelijk voor onszelf, maar zijn wij ook ondankbaar ten opzichte van
de geneesheer.
Laten wij dan zijn wegen
volgen, de wegen die Christus ons heeft gewezen. Laten wij vóór alles de
weg volgen van de nederigheid: Hij is zelf voor ons die weg geworden.
Hij heeft ons immers de weg van de nederigheid gewezen door zijn leer,
en Hij heeft die weg gebaand door zijn lijden voor ons. Zelf kon Hij
niet sterven, maar om voor ons te sterven ‘is het Woord vlees geworden
en heeft onder ons gewoond’ (Joh. 1, 14). De Onsterfelijke heeft de sterfelijkheid aangenomen om voor ons te kunnen sterven en om door zijn dood onze dood te doden.
Dat heeft de Heer gedaan, dat
heeft Hij ons geschonken. Hij die groot is, heeft zich vernederd; Hij
die zich heeft vernederd, is gedood; Hij die gedood is, is verrezen en
hoogverheven. Dit alles had tot doel: ons niet als doden achter te laten
in het dodenrijk, maar ons in zijn eigen persoon te verheffen bij de
opstanding van de doden. Nu reeds heeft de Heer ons verheven door het
geloof en de belijdenis waardoor wij gerechtvaardigd zijn. Hij heeft ons
dus de weg van de nederigheid geleerd. Als wij deze blijven volgen,
belijden wij de Heer en zingen wij terecht: ‘Wij zullen U belijden, God,
ja, belijden en uw Naam aanroepen’ (Ps. 75 (74), 2-Vet. Lat.).