Het is niet alleen geoorloofd, maar zelfs zeer verdienstelijk, ons altijd voor de geest te halen dat wij van God het bestaan ontvingen, dat Hij ons schiep uit het niet, ons doet voortbestaan en ons door zijn Lijden en Dood nog zoveel andere weldaden schonk, ja, dat Hij lang voor onze schepping die weldaden toedacht aan een ieder, die thans leeft. Waarom zou ik dan niet mogen erkennen, inzien en herhaaldelijk mogen beschouwen, dat ik gewoon was over allerlei ijdele dingen te spreken en dat de Heer mij thans de genade heeft gegeven, over niets liever te spreken dan over Hem?
Dit is een kostbaar juweel. Als wij ons herinneren, dat het ons werd geschonken en wij het thans bezitten, zal het ons met geweld tot Liefde nodigen. Die liefde nu moet juist de vrucht zijn van de overweging, welke de nederigheid tot grondslag heeft. Hoe zal het dan zijn met hen, die zich in het bezit zien van nog veel kostbaarder juwelen, zoals sommige dienaren Gods die hebben ontvangen, zoals de minachting van de wereld, ja, van zichzelf? Het is duidelijk, zij moet zich als veel grotere schuldenaars beschouwen en zich veel strenger verplicht zien, niet alleen God te dienen, niet alleen te erkennen, dat wij niets bezitten uit ons zelf, maar ook te beseffen, hoe edelmoedig de Heer is, dat Hij aan een ziel, arm en ellendig en zonder enige verdienste als de mijne, voor wie het eerste van die juwelen genoeg en meer dan genoeg was, meer rijkdommen heeft willen schenken, dan ik ooit kon verlangen.
Boek van haar Leven, X,6-7 (Refterlezing bij het middagmaal gisteren)