dinsdag 26 mei 2015

John Henry Newman [1801-1890] Gebed (3) tot de Heilige Geest: "Met Uw hulp zal ik U nooit ontrouw worden"

John Henry Newman [1801-1890]
Gebed (3) tot de Heilige Geest:
Het leven van mijn ziel

1. Mijn God, ik aanbid en dank U omdat Gij de zorg van zondaars op U genomen hebt; van mensen die U niet alleen enkel goed kunnen doen, maar die U aanhoudend bedroeven en bespotten. Gij hebt de taak van een dienaar op U genomen, en nog wel voor degenen die er niet om gevraagd hebben. Ik aanbid en dank U voor de onbegrijpelijke minzaamheid waarmee Gij mijn dienaar hebt willen zijn. Ik weet en voel, o mijn God, dat Gij mij mijn eigen zin had kunnen laten doen, zoals ik wenste, en mij dus in mijn eigenzinnigheid en mijn zelfvertrouwen rechtstreeks naar de hel had kunnen laten gaan. Gij had mij kunnen laten blijven in die vijandschap tegenover U die in zich reeds de dood is. Ten laatste zou ik de tweede dood gestorven zijn en daarvan had ik dan niemand anders dan mijzelf de schuld kunnen geven. Maar Gij, eeuwige Vader, zijt liefdevoller voor mij geweest dan ik voor mijzelf. Gij hebt Uw genade aan mij gegeven, over mij uitgestort, en daarom leef ik nog.

2. Mijn God, ik aanbid U, heilige Geest, het licht en het leven van mijn ziel. Gij had kunnen volstaan met mij alleen maar enige goede ingevingen te schenken, met genade en hulp van buiten af. Op die manier had Gij mij verder kunnen brengen, en mij met Uw inwendige kracht kunnen reinigen op het ogenblik dat ik van deze wereld overging naar de toekomstige. Maar in Uw grenzeloos medelijden zijt Gij van het begin af aan binnengetreden in mijn ziel en hebt Gij er bezit van genomen. Gij hebt haar tot Uw tempel gemaakt. Op een onuitsprekelijke wijze woont Gij in mij door Uw genade en verenigt Gij mij met Uzelf en met het hele gezelschap van engelen en heiligen. Nog sterker, volgens sommigen zijt Gij niet alleen in mij aanwezig door Uw genade, maar door Uw eeuwige substantie, alsof ik, zonder verlies van eigen individualiteit, in zekere zin reeds op aarde was opgenomen in God; alsof Gij zelfs reeds bezit had genomen van mijn lichaam, dit aardse, vleselijke, armzalige tabernakel: - zelfs mijn lichaam is Uw tempel. O verbazende, ontzagwekkende waarheid. Ik geloof het, ik weet het, o mijn God!

3. O mijn God, hoe is het mogelijk, dat ik nog zondig, terwijl Gij zo innig met mij verenigd zijt? Kan ik dan vergeten Wie bij mij is, Wie in mij is? Is het mogelijk, dat ik een goddelijke Inwoner verdrijf door datgene wat Hij het meest van alles verafschuwt, door het enige in de hele wereld dat Hem ergert, het enige dat niet van Hem komt? Is dit niet een soort zonde tegen de heilige Geest? – Mijn God, ik heb een dubbele waarborg tegen de zonde; vooreerst de vrees, dat ik op die manier heiligschennis pleeg tegen alles wat Gij door Uw heilige tegenwoordigheid voor mij zijt; en ten tweede, omdat ik vertrouw dat Uw tegenwoordigheid mij voor de zonde zal behoeden. Mijn God, als ik zondig, gaat Gij van mij weg en word ik overgelaten aan mijn ellendig ik. Dat nooit! Ik zal gebruik maken van wat Gij mij gegeven hebt; ik zal mij op U beroepen, als ik mij bedroefd en bekoord gevoel. Ik zal op mijn hoede zijn tegen de traagheid en de zorgeloosheid waarin ik voortdurend verval. Met Uw hulp zal ik U nooit ontrouw worden.