John
Henry Newman [1801-1890]
Gebed
(2) tot de Heilige Geest: Het leven van de Kerk
1. Ik
aanbid U, Heer, derde persoon van de allerheiligste Drievuldigheid, omdat Gij
in deze wereld van zonde een groot licht geplaatst hebt op een hoogte. Gij hebt
de Kerk gesticht, Gij hebt ze uitgebouwd en in stand gehouden. Gij overlaadt
haar voortdurend met Uw gaven. zodat de mensen haar zien kunnen en naderen,
haar kunnen aanvaarden en leven. Op deze wijze hebt Gij de hemel op aarde
gebracht. Want Gij hebt een groot gezelschap vergaderd, dat door engelen
bezocht wordt met de ladder, die de aartsvader zag in zijn visioen. Door Uw
aanwezigheid hebt Gij de gemeenschap hersteld tussen God daarboven en de mens
hierbeneden. De mens hebt Gij dat licht der genade gegeven, dat identiek is
met, en het begin van, het licht der glorie. Ik aanbid en loof U, mijn Heer en
mijn God, voor Uw grenzeloze barmhartigheid met ons.
2. Ik
aanbid U, almachtige Heer, heilige Geest, omdat Gij mij in Uw grenzeloos
medelijden in deze Kerk hebt gebracht, die het werk is van Uw bovennatuurlijke
kracht. Ik had er niet het minste recht op dat Gij mij boven een ander in de
hele wereld zo wonderbaar zoudt begunstigen. Er waren vele mensen die van
nature veel beter waren dan ik, die begaafd waren met meer uitstekende
natuurlijke gaven en minder besmet met de zonde. En toch hebt Gij in Uw
ondoorgrondelijke liefde voor mij, mij gekozen en mij in Uw schaapstal
gebracht. Voor alles wat Gij doet hebt Gij een reden. Ik weet om in menselijke
taal te spreken, dat er een alwijze reden moet geweest zijn, waarom Gij mij
hebt gekozen en niet een ander; maar ik weet dat die reden niet in mijzelf lag.
Ik heb niets gedaan om dat te verdienen – ik heb alles gedaan, om dat niet te
verdienen. Ik heb alles gedaan om Uw bedoeling te dwarsbomen. En daarom dank ik
alles louter aan Uw genade. Zonder Uw onbegrijpelijke liefde voor mij, zou ik
in duisternis en zonde geleefd hebben, zou ik van kwaad tot erger zijn
vervallen, naarmate ik langer had geleefd; ik zou U nog meer zijn gaan haten;
ik zou U afgezworen hebben, o bron van mijn geluk; van jaar tot jaar zou ik
meer geschikt voor de hel zijn geworden, en ik zou daar ten laatste zeker zijn
terecht gekomen. Uw overweldigende liefde heeft mij echter gevangen genomen. o
mijn God. Heeft iemand ooit enige van zijn jongensjaren zo goddeloos
doorgebracht als ik? Heb ik U toen niet feitelijk uitgedaagd mij in het verderf
te storten? Hoe heb ik toen, helaas, niet geworsteld om vrij van U te komen!
Maar Gij zijt sterker dan ik, en Gij hebt overwonnen. Ik heb geen woord in het
midden te brengen, ik kan mij slechts vol ontzag nederbuigen voor de diepten
van Uw liefde.
3.
Daarna heeft Uw genade mij na verloop van tijd langzaam maar zeker in Uw Kerk
gebracht. Geef mij nu dan nog verder de genade, o Heer, om al die genaden goed
te gebruiken en ze tot mijn zaligheid te doen strekken. Leer mij, dwing mij
voortdurend naar de bronnen van barmhartigheid te komen met vurig verlangen en
levendige godsvrucht. Geef mij liefde voor Uw Sacramenten en Wijdingen. Leer
mij naar behoren te schatten en als de kostbare parel te waarderen: die
vergiffenis, die Gij mij telkens opnieuw verleent, en de grote hemelse gave, de
Tegenwoordigheid op het altaar van Hem wiens Geest Gij zijt. Zonder U kan ik
niets, en Gij zijt waar Uw Kerk is en waar Uw Sacramenten zijn. Geef mij de
genade om mij daar altijd op te verlaten tot op het ogenblik, dat zij opgaan in
de heerlijkheid van Uw openbaring in het hiernamaals.
(Vertaling in het Nederlands: prof. dr. Aurelius Pompe o.f.m.)