Overweging op de
Zevende zondag van Pasen
Handelingen 1, 15-26
1 Johannes 4, 11-16
Johannes 17,
11-19
Vandaag hebben we een
gedeelte horen voorlezen uit het zogenoemde Hogepriesterlijke gebed van Jezus.
Verplaats u even naar Jeruzalem waar Jezus twee dagen vóór het Paasfeest met
zijn leerlingen het pesachmaal viert. Hij staat van tafel op en wast hun de
voeten als een teken van uiterste dienstbaarheid (13, 1-30). Dan beginnen er
een aantal tafelgesprekken met Petrus,
Tomas, Filippus en Judas (13,31 - 14,31), gevolgd door een lange
monoloog van Jezus over zijn heengaan uit deze wereld, zijn terugkeer naar God,
zijn Vader (15,1 – 16,4). Deze alleenspraak van Jezus wordt afgesloten door een
tweede serie tafelgesprekken, waarin hij door een spel van vraag en antwoord de
verdrietige leerlingen wil troosten (16, 4-33). Daarna volgt het hoogtepunt van
de tekst: het gebed van Jezus als de slotscène van de paasmaaltijd (17, 1-26).
Maar
waarom wordt dit gebed hogepriesterlijk genoemd? Zoals u allemaal weet behoort
Jezus via zijn voedstervader Jozef tot de koningsdynastie van David. Aldus is
hij de rechtmatige erfgenaam van de troon van David, en de mensen hebben hem
dan ook juichend verwelkomd met de woorden: Hosanna voor de Zoon van David!
Maar het priesterschap is voorbehouden aan Aäron en zijn nakomelingen, en aldus
kan Jezus volgens de Joodse Wet geen priester zijn, en al helemaal geen
hogepriester. Toch draagt hij die titel met recht en reden. Want het priesterschap
van Aäron is van tijdelijke aard en hij bedient een aardse vergankelijk tempel,
maar het priesterschap van Jezus is van een andere orde, die van Melchisedek.
Hij bekleedt een eeuwig priesterschap dat zijn bediening heeft bij God in de
hemel. Zodoende wordt zijn gebed hogepriesterlijk genoemd, een tafelgebed
waarin hij als hogepriester bemiddelt tussen God, zijn Vader, en zijn
volgelingen op aarde. In het eerste gedeelte (17, 1-8) komt zijn intieme
relatie aan de orde met God die hij niet alleen zijn Vader noemt, maar ook
heilige Vader en rechtvaardige Vader (vers 11 en vers 25). In het tweede
gedeelte (vers 9-19) dat zojuist is voorgelezen bidt Jezus voor zijn leerlingen
van toen, die er weinig of zelfs helemaal niets van begrepen, in het laatste deel
bidt Jezus voor al zijn volgelingen uit alle eeuwen (vers 20-26).
Jezus
begint met zijn ogen naar de hemel op te slaan (vers 1). Wij kennen deze
uitdrukking uit de Psalmen: “Ik sla mijn ogen op naar de bergen, van waar komt
mijn hulp?” (Psalm 121,1). En ook: “Naar u sla ik mijn ogen op, naar u die in
de hemel troont” (Psalm 123,1). Wanneer Jezus de gestorven Lazarus opwekt uit
het graf, slaat hij eerst zijn ogen ten hemel met de bede: “Vader, ik weet dat
u mij altijd verhoort” (11,41). Ook nu slaat Jezus zijn ogen op naar de hemel
als een daad van communicatie met God zijn Vader, als een teken van een innige
verstandhouding. In gebed beleeft Jezus de diepste eenheid met God, die de bron
is van zijn bestaan. Hij is van God uitgegaan en keert weer naar Hem terug.
Daarom horen wij Jezus in vers 11 zeggen: “Ik kom naar u toe”. In dit gebed
voor de leerlingen is er een duidelijke gelijkenis met het verhaal uit Genesis
48. Ja, Jezus kent zijn klassieken. Daar is Jakob, de stamvader van het volk
Israël, bezig zijn volk te ordenen. Tegen Jakob zegt men: “Zie, uw zoon Jozef
komt tot u”. Jozef, die mysterieuze lijdende knecht die uit de diepte van de
Egyptische kerkers weer omhooggekomen is
en aan de rechterhand van de farao verheven wordt. De oude Jakob krijgt dan twee
nieuwe zonen gepresenteerd, de zonen van Jozef. Ze worden door Jozef aan Jakob
voorgesteld en Jakob aanvaardt ze als zijn kinderen, met de woorden: “Jouw
zonen zijn van mij, ja, ze behoren mij toe”. Die uitspraak harmonieert met Jezus’
bede uit vers 9 en 10: “Zij, dat wil zeggen de leerlingen die u mij gegeven
hebt, ze zijn van u, en al wat van mij is, is van u en wat van u is, is van
mij”. Jezus beveelt de nieuwe zonen en dochters van het verbond aan bij de
Vader! Indien u mij aanvaardt als uw beminde Zoon, dan moet u ook al degenen
die mij toebehoren, als uw eigen kinderen aanvaarden. Met andere woorden: U,
Vader, kunt niet om hen heen, om hen die mijn leerlingen, mijn volgelingen
zijn. In Genesis 48 beëindigt Jakob zijn gebed aldus: “De God naar wie mijn
voorvaders Abraham en Isaak hun schreden hebben gericht, de God die mij mijn
leven lang tot nu toe geleid heeft, de engel die mij verlost heeft uit alle
nood, moge deze twee jongens zegenen. Moge in hen mijn naam en de naam van mijn
voorvaderen Abraham en Isaak voortleven, mogen zij talrijk worden in het land.”
Met deze woorden wordt gesproken over het geheim van de God van Abraham, Isaak
en Jakob! Die God zal pas God van Jakob/ Israël worden in de zonen die gezegend
worden, door God gezegend voor een leven in de toekomst. Ook Jezus heeft over
zijn leerlingen gewaakt en hen door de naam van Vader in deze wereld voor het kwaad bewaard. Zo rijmt de bede van
Jakob uit Genesis 48,16 “Laat hen met mijn naam genoemd worden” op het gebed
van Jezus uit vers 11: “Bewaar hen in uw naam die u mij gegeven hebt.” Hoe zal
de naam van God, de Vader van Jezus, in ons voortleven? Slechts door de eenheid
tussen Jezus en ons, zijn vrienden, én door onze onderlinge eenheid. Jezus
Messias en de zijnen zijn één rond het betrouwbare woord van de Vader, en één
in hun onderlinge dienst.
Hoe
getroost kunnen wij zijn nu Jezus zo voor ons bidt! Ook al leven wij ons
bestaan in deze wereld, ons wordt door Jezus gezegd dat wij dank zij hem God
toebehoren (Jezus spreekt over geheiligd, toegewijd zijn!). De hooggestemde
woorden komen uit het diepst van Jezus’ hart, en ook al blijven wij in de dagen
tussen Hemelvaart en Pinksteren in droefenis en verslagenheid achter, de bede
van Jezus neemt ons op in het grote nieuwe verbond van Jezus Messias, en
verenigt ons zijn kinderen rond het ene Woord van de Vader.
Ik wil eindigen
met twee strofen uit de mooie hymne:
O, Jezus, licht en dageraad,
Die stralend in het duister staat,
Licht van licht der zaligheid,
Die onder ons uw
licht verspreidt:
Gedenk ons, Heer, in angst en pijn,
Zolang wij in dit lichaam zijn.
Wij bidden dat gij u ontfermt
En Heer, ook
onze ziel beschermt. Amen.
Alphons Jaakke,
pr.