zaterdag 16 mei 2015

Overweging op de Zevende Zondag van Pasen - In gebed beleeft Jezus de diepste eenheid met God

Overweging op de Zevende zondag van Pasen
Handelingen 1, 15-26
1 Johannes 4, 11-16
Johannes 17, 11-19                                    

Vandaag hebben we een gedeelte horen voorlezen uit het zogenoemde Hogepriesterlijke gebed van Jezus. Verplaats u even naar Jeruzalem waar Jezus twee dagen vóór het Paasfeest met zijn leerlingen het pesachmaal viert. Hij staat van tafel op en wast hun de voeten als een teken van uiterste dienstbaarheid (13, 1-30). Dan beginnen er een aantal tafelgesprekken met Petrus,  Tomas, Filippus en Judas (13,31 - 14,31), gevolgd door een lange monoloog van Jezus over zijn heengaan uit deze wereld, zijn terugkeer naar God, zijn Vader (15,1 – 16,4). Deze alleenspraak van Jezus wordt afgesloten door een tweede serie tafelgesprekken, waarin hij door een spel van vraag en antwoord de verdrietige leerlingen wil troosten (16, 4-33). Daarna volgt het hoogtepunt van de tekst: het gebed van Jezus als de slotscène van de paasmaaltijd (17, 1-26).
Maar waarom wordt dit gebed hogepriesterlijk genoemd? Zoals u allemaal weet behoort Jezus via zijn voedstervader Jozef tot de koningsdynastie van David. Aldus is hij de rechtmatige erfgenaam van de troon van David, en de mensen hebben hem dan ook juichend verwelkomd met de woorden: Hosanna voor de Zoon van David! Maar het priesterschap is voorbehouden aan Aäron en zijn nakomelingen, en aldus kan Jezus volgens de Joodse Wet geen priester zijn, en al helemaal geen hogepriester. Toch draagt hij die titel met recht en reden. Want het priesterschap van Aäron is van tijdelijke aard en hij bedient een aardse vergankelijk tempel, maar het priesterschap van Jezus is van een andere orde, die van Melchisedek. Hij bekleedt een eeuwig priesterschap dat zijn bediening heeft bij God in de hemel. Zodoende wordt zijn gebed hogepriesterlijk genoemd, een tafelgebed waarin hij als hogepriester bemiddelt tussen God, zijn Vader, en zijn volgelingen op aarde. In het eerste gedeelte (17, 1-8) komt zijn intieme relatie aan de orde met God die hij niet alleen zijn Vader noemt, maar ook heilige Vader en rechtvaardige Vader (vers 11 en vers 25). In het tweede gedeelte (vers 9-19) dat zojuist is voorgelezen bidt Jezus voor zijn leerlingen van toen, die er weinig of zelfs helemaal niets van begrepen, in het laatste deel bidt Jezus voor al zijn volgelingen uit alle eeuwen (vers 20-26).
Jezus begint met zijn ogen naar de hemel op te slaan (vers 1). Wij kennen deze uitdrukking uit de Psalmen: “Ik sla mijn ogen op naar de bergen, van waar komt mijn hulp?” (Psalm 121,1). En ook: “Naar u sla ik mijn ogen op, naar u die in de hemel troont” (Psalm 123,1). Wanneer Jezus de gestorven Lazarus opwekt uit het graf, slaat hij eerst zijn ogen ten hemel met de bede: “Vader, ik weet dat u mij altijd verhoort” (11,41). Ook nu slaat Jezus zijn ogen op naar de hemel als een daad van communicatie met God zijn Vader, als een teken van een innige verstandhouding. In gebed beleeft Jezus de diepste eenheid met God, die de bron is van zijn bestaan. Hij is van God uitgegaan en keert weer naar Hem terug. Daarom horen wij Jezus in vers 11 zeggen: “Ik kom naar u toe”. In dit gebed voor de leerlingen is er een duidelijke gelijkenis met het verhaal uit Genesis 48. Ja, Jezus kent zijn klassieken. Daar is Jakob, de stamvader van het volk Israël, bezig zijn volk te ordenen. Tegen Jakob zegt men: “Zie, uw zoon Jozef komt tot u”. Jozef, die mysterieuze lijdende knecht die uit de diepte van de Egyptische  kerkers weer omhooggekomen is en aan de rechterhand van de farao verheven wordt. De oude Jakob krijgt dan twee nieuwe zonen gepresenteerd, de zonen van Jozef. Ze worden door Jozef aan Jakob voorgesteld en Jakob aanvaardt ze als zijn kinderen, met de woorden: “Jouw zonen zijn van mij, ja, ze behoren mij toe”. Die uitspraak harmonieert met Jezus’ bede uit vers 9 en 10: “Zij, dat wil zeggen de leerlingen die u mij gegeven hebt, ze zijn van u, en al wat van mij is, is van u en wat van u is, is van mij”. Jezus beveelt de nieuwe zonen en dochters van het verbond aan bij de Vader! Indien u mij aanvaardt als uw beminde Zoon, dan moet u ook al degenen die mij toebehoren, als uw eigen kinderen aanvaarden. Met andere woorden: U, Vader, kunt niet om hen heen, om hen die mijn leerlingen, mijn volgelingen zijn. In Genesis 48 beëindigt Jakob zijn gebed aldus: “De God naar wie mijn voorvaders Abraham en Isaak hun schreden hebben gericht, de God die mij mijn leven lang tot nu toe geleid heeft, de engel die mij verlost heeft uit alle nood, moge deze twee jongens zegenen. Moge in hen mijn naam en de naam van mijn voorvaderen Abraham en Isaak voortleven, mogen zij talrijk worden in het land.” Met deze woorden wordt gesproken over het geheim van de God van Abraham, Isaak en Jakob! Die God zal pas God van Jakob/ Israël worden in de zonen die gezegend worden, door God gezegend voor een leven in de toekomst. Ook Jezus heeft over zijn leerlingen gewaakt en hen door de naam van Vader in deze wereld  voor het kwaad bewaard. Zo rijmt de bede van Jakob uit Genesis 48,16 “Laat hen met mijn naam genoemd worden” op het gebed van Jezus uit vers 11: “Bewaar hen in uw naam die u mij gegeven hebt.” Hoe zal de naam van God, de Vader van Jezus, in ons voortleven? Slechts door de eenheid tussen Jezus en ons, zijn vrienden, én door onze onderlinge eenheid. Jezus Messias en de zijnen zijn één rond het betrouwbare woord van de Vader, en één in hun onderlinge dienst.
Hoe getroost kunnen wij zijn nu Jezus zo voor ons bidt! Ook al leven wij ons bestaan in deze wereld, ons wordt door Jezus gezegd dat wij dank zij hem God toebehoren (Jezus spreekt over geheiligd, toegewijd zijn!). De hooggestemde woorden komen uit het diepst van Jezus’ hart, en ook al blijven wij in de dagen tussen Hemelvaart en Pinksteren in droefenis en verslagenheid achter, de bede van Jezus neemt ons op in het grote nieuwe verbond van Jezus Messias, en verenigt ons zijn kinderen rond het ene Woord van de Vader.
Ik wil eindigen met twee strofen uit de mooie hymne:
O, Jezus, licht en dageraad,
Die stralend in het duister staat,
Licht van licht der zaligheid,
Die onder ons uw licht verspreidt:
Gedenk ons, Heer, in angst en pijn,
Zolang wij in dit lichaam zijn.
Wij bidden dat gij u ontfermt
En Heer, ook onze ziel beschermt. Amen.

Alphons Jaakke, pr.