maandag 4 mei 2015

"Christenen in de wereld"

Christenen in de wereld

Uit de ‘Brief van Diognetus’: 

De brief aan Diognetes van een anonieme auteur wordt gedateerd vóór het jaar 200 en is gericht aan een zekere Diognetus die informatie heeft gevraagd over het typische karakter en de moraliteit van het christendom. In de collecties van de geschriften van de Kerkvaders komt deze Brief niet voor.

De christenen verschillen noch door landstreek noch door taal noch door levenswijze van de overige mensen. Want zij wonen niet in aparte steden, hebben geen eigen vreemde taal en leiden geen ongewoon leven. Hun leer is geen uitvinding van het verstand en van de zorg van zoekende mensen, zij volgen niet, zoals sommigen, menselijke leerstellingen.

Zij wonen zowel in steden van Grieken als van niet-Grieken, zoals ieders lot dat meebracht, en volgden de gebruiken in kleding, voedsel en leven van het land, waar zij wonen. En naar het gevoelen van allen volgen zij een bewonderenswaardige en ongelofelijke levenswijze. Zij wonen in hun eigen vaderland, maar als zonder burgerrechten; zij hebben met de anderen alles gemeenschappelijk als burgers, maar verduren alles als vreemden.
Elk vreemd land is hun vaderland, maar ook elk vaderland is voor hen een vreemd land.
Zij huwen allen en brengen kinderen voort, maar ze werpen de vrucht niet weg.
Zij delen hun tafel met allen, maar niet hun bed.
Zij leven in het vlees, maar niet naar het vlees.
Zij wonen op aarde, maar hebben hun burgerrecht in de hemel.
Zij onderhouden de voorgeschreven wetten, maar stijgen er door hun levenswijze bovenuit.
Zij beminnen allen, maar allen vervolgen hen.
Zij worden miskend en veroordeeld; zij worden gedood, maar leven.
Zij zijn bedelaars en maken toch velen rijk.
Zij lijden aan alles gebrek en toch hebben zij alles in overvloed.
Zij worden veracht, maar die verachting strekt hun tot roem.
Zij worden belasterd, maar die laster wordt weerlegd.
Zij worden gesmaad, maar zegenen; zij worden met minachting behandeld en bewijzen zelf eer. Hoewel zij het goede doen, worden ze als boosdoeners gestraft.
Terwijl zij gestraft worden, juichen zij als werden zij ten leven gewekt.
De Joden bestrijden hen als vreemden en de heidenen vervolgen hen; maar die hen haten kunnen geen reden opgeven voor hun vijandige gezindheid.

Om het maar eenvoudig te zeggen: wat de ziel is in het lichaam, dat zijn de christenen in de wereld. De ziel is verspreid over alle delen van het lichaam; zo zijn het ook de christenen over de steden in de wereld. De ziel woont wel in het lichaam, maar komt niet voort uit het lichaam; zo wonen de christenen in de wereld, maar zijn niet van de wereld afkomstig. De onzichtbare ziel huist in een zichtbaar lichaam; de christen ziet men wel in de wereld leven, maar hun deugd is onzichtbaar. Het vlees haat en bestrijdt de ziel, hoewel het van die ziel geen onrecht lijdt, maar omdat het gehinderd wordt van de wellust te genieten. Ook de wereld haat de christenen, hoewel de wereld van hen geen onrecht heeft te verduren, maar omdat zij zich tegen de wellust verzetten.
De ziel bemint het lichaam en zijn ledematen, maar dit lichaam haat de ziel. De christenen beminnen ook, die hen haten. De ziel is wel in het lichaam opgesloten, maar zij houdt dat lichaam in stand; zo worden de christenen in de wereld wel als in een gevangenis vastgehouden, maar zij houden die wereld in stand. De onsterfelijke ziel woont in een sterfelijk omhulsel; de christenen verblijven als vreemden in het vergankelijke, maar verwachten een hemelse onvergankelijkheid. De ziel, die slecht gediend is met spijs en drank, wordt er toch beter door; zo groeien de christenen dagelijks in aantal, hoewel ze folteringen doorstaan. In zo’n toestand heeft God ze geplaatst, die ze niet mogen ontvluchten.

(Nn. 5-6: Funk 1, 317-321)