John
Henry Newman [1801-1890]
Gebed
(1) tot de Heilige Geest: Het leven van alles
1. Ik
aanbid U, Heer en God, eeuwige Paracleet, wezensgelijk aan de Vader en de Zoon.
Ik aanbid U als het leven van al wat leeft. Door Uw toedoen blijft heel het
stoffelijke heelal bijeen in onderlinge samenhang, blijft het als geheel op
zijn plaats, en beweegt het zich inwendig in de vaste orde en wisselwerking van
zijn verschillende onderdelen. Door Uw toedoen werd de aarde tot haar
tegenwoordige toestand gebracht, geschikte woonplaats voor de mens. Door Uw
toedoen komen alle bomen en kruiden en vruchten tot ontwikkeling en voltooiing.
Door Uw toedoen volgt op iedere winter een lente, en wordt alles vernieuwd. Die
wonderbare schone en onweerstaanbare uitbarsting van nieuw leven tegen alle
hinderpalen in, die ontzagwekkende zegepraal van de natuur, is slechts Uw
glorieuze aanwezigheid. Door Uw toedoen leven de verschillende soorten dieren
voort van dag tot dag, terwijl zij hun adem ontvangen van U.
Gij, O
eeuwige Vertrooster, zijt het leven van de gehele schepping, van de dierlijke
en stoffelijke wezens maar nog veel meer van de wereld der geesten. Door Uw
toedoen, almachtige Heer, verkondigen de engelen en heiligen Uw lof in de
hemel. Door Uw toedoen komen onze dode zielen ten leven om U te dienen. Van U
komt iedere goede gedachte, ieder goed verlangen, ieder goed plan, iedere goede
poging, iedere goede uitslag. Door U wordt de Kerk verkwikt en versterkt, komen
haar kampioenen naar voren en worden de martelaren gedragen naar hun kroon.
Door uw toedoen worden nieuwe landen voor het geloof gewonnen, en worden van de
oude apostolische geloofsbelijdenis nieuwe formuleringen en ophelderingen gegeven.
Ik geloof en aanbid U, mijn Opperheer, God de Heilige Geest.
2. Ik
aanbid U, mijn ontzagwekkende Heer, voor wat Gij gedaan hebt voor mijn ziel. Ik
erken en gevoel, niets slechts als geloofsovertuiging, maar ook als
persoonlijke ervaring, dat ik zonder U niet één goede daad kan stellen. Ik
weet, dat, als ik op eigen kracht vertrouwend iets goeds onderneem, het zeker
zal mislukken. Bittere ondervinding heeft mij dat geleerd. Ik ben alleen maar
veilig, mijn God, wanneer Uw adem over mij uitgaat. Zodra Gij Uw adem inhoudt,
komen terstond mijn drie doodsvijanden opdagen en slaan ze mij neer. Ik ben zo
slap als water, zonder U kan ik totaal niets. In dezelfde minuut dat Gij
ophoudt in mij te werken, begin ik te kwijnen, te hijgen, in onmacht te vallen.
Van al mijn goede verlangens, voor zover ik er van spreken mag, van mijn goede
bedoelingen, strevingen, pogingen, overwinningen, gewoonten, vaardigheden, zijt
Gij de enige oorzaak en de nog steeds vloeiende bron. Ik bezit niets dan wat ik
ontvangen heb; en hierbij verklaar ik in Uw tegenwoordigheid, o hoogste
Paracleet, dat ik niets heb waarop ik mij kan beroemen, en alles waarom ik mij
moet vernederen.
3. O
mijn dierbare Heer, hoe barmhartig zijt Gij voor mij geweest. Toen ik jong was,
hebt Gij een speciale devotie voor U in mijn hart geplaatst. Gij hebt mij
opgenomen in mijn jeugd en in mijn ouderdom zult Gij mij niet aan mijn lot
overlaten. Niet vanwege mijn verdiensten, maar louter uit vrije en vrijgevige
liefde tot mij hebt Gij goede voornemens in mijn hart geplant toen ik nog jong
was, en hebt Gij mij op U gericht. Gij zult mij toch nooit aan mijn lot
overlaten. Daar vertrouw ik wel zeer beslist op, als ik van mijn kant U maar
niet op de ergerlijkste wijze provoceer. Maar ik hoop en vertrouw en ik bid dat
Gij mij voor zulk een provocatie zult behouden. Ach, behoed mij voor de
provocatie van lauwheid en traagheid. O mijn dierbare Heer, denk aan mijn
prikkelbaarheid en mijn krachteloosheid, en voer mij geleidelijk, met
zachtheid, met liefde en tederheid, door Uw macht en Uw werkdadige genaden van
sterkte tot sterkte, totdat Gij mij brengt in de hemel.
(Vertaling in het Nederlands: prof. dr. Aurelius Pompe
o.f.m.)