vrijdag 6 februari 2015
Inleiding op de Psalmen 1
Het boek der psalmen
De naam
Het psalmenboek heet in de Joodse traditie: Tehilliem. Dat betekent zoiets als lofliederen, lofzangen, afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord halleel wat loven, prijzen betekent. Denk aan de uitroep ‘halleluja’, dat betekent ‘loof de HEER’ (ja is de afgekorte vorm van de Godsnaam Jahweh). Tehilliem is een mannelijk meervoud van tehilla, een vrouwelijke zelfstandig naamwoord. Men heeft dan ook geopperd dat de vertaling vieringen zou moeten luiden. De titel loflied = tehilla komt maar in één opschrift voor, namelijk bij psalm 145. En ook al komen in vele psalmen andere genres voor zoals klachten, uitingen van dank en trouw, gevoelens van woede en wraak enz., toch maakt de lofprijzing van God de hoofdzaak uit.
Vanuit de traditie van de Septuaginta is in de christelijke kerk de naam psalmen algemeen geworden, als de weergave van het Hebreeuwse mizmoor = snarenspel, getokkel. Van Vondel (1657) kennen we de benaming: Harpzangen, van Marnix van Sint Aldegonde (1617) Psalmen Davids, en van Clemens non Papa (1540) Souterliedekens (souter is verbastering van psalter). De Psalmen zijn ook in de Nederlandse taal vele malen vertaald, berijmd en bewerkt.
Psalm 1 en 2 als ‘leesbril’
Waarom staan psalm 1 en 2 aan het begin van het psalmenboek? Hoe zijn ze in hun volstrekt van elkaar afwijkend genre daar terechtgekomen? Is dat soms een kwestie van toeval? Of zijn ze door een fout in de overlevering van plaats verschoven en per toeval op deze plek aangeland? Daartegen pleit allereerst al de omsluiting (inclusio) van psalm 1 vers 1 en psalm 2 vers 12. Namelijk ‘gelukkig de mens’ (psalm 1,1) en ‘gelukkig wie bij hem schuilen’ (psalm 2,12); en ‘de doodlopende weg’ in psalm 1,16 en 2,12. Dat wijst op een gewilde omlijsting bij deze twee psalmen en op een doelbewuste plaatsgeving. Beziet men het vervolg van deze twee psalmen, dan ontdekt men onmiddellijk dat vanaf psalm 3 een reeks psalmen volgt met vrijwel steeds een opschrift dat die psalm aan koning David toewijst. Dat lijkt erop te wijzen dat psalm 1 en 2 bewust buiten die reeks zijn gehouden, en om bepaalde redenen voorop zijn gezet, zoals men een vaandeldrager aan de fanfare vooraf laat gaan.
Wenden we ons nu tot het grote geheel van de TaNaCh (Oude Testament). We zien dan dat de drie grote delen Tora, Profetische Boeken en Geschriften op elkaar inhaken. Jozua, het eerste profetische boek, sluit thematisch aan bij het laatste boek van de Tora, het boek Deuteronomium. Zo is het ook met eerste boek van de Ketoebiem/ Chetoebim: de Psalmen. In de Hebreeuwse bijbel haakt het (in tegenstelling tot onze kerkbijbels die de volgorde van de Septuaginta hebben overgenomen) aan bij het laatste boek van de Profeten: Maleachi. Diens boodschap eindigt met: Gedenkt de wet van Mozes, mijn dienaar (3,22), en met: zie ik zend u de profeet Elia voordat de grote en geduchte dag van de HEER komt (3,23). Die dag is een dag van toorn en van vertreding der goddelozen. Mijns inziens hebben de samenstellers of de redacteuren van het psalmenboek, misschien ook de eindredacteuren van de gehele TaNaCh, psalm 1 en 2 daar neergezet als aansluiting bij de slotwoorden van de profeet Maleachi. Ze hebben gewild dat wij het psalmenboek horen, lezen en zingen in het licht van psalm 1 en 2, die als het waren de voortzetting zijn van de slotboodschap van Maleachi. In psalm 1 gaat het om de Tora-spiritualiteit; leven met Gods wet is aantrekkelijk. In psalm 2 wordt verwezen naar de toekomst, naar de hoop op Gods komende rijk. Door die vooropplaatsing van psalm 1 en 2 hebben de redacteuren ons een bril willen opzetten waarmee wij de psalmen moeten lezen. Met die zaligspreking als omlijsting worden wij in een door hen bedoelde leeshouding gestuurd: namelijk de houding van Wets-betrachting (psalm 1) en Messias-verwachting (psalm 2), in aansluiting bij de boodschap van Maleachi 3,22 en 23.