zaterdag 7 februari 2015

Overweging vijfde zondag door het jaar - "Uit de doden opstaan tot een nieuw en onvergankelijk leven"



Job 7,1-7
1 Korintiërs 9,16-23
Marcus 1,29-39

De zieke en lijdende mens staat vandaag centraal in de lezingen. Vaak moeten we machteloos toezien hoe het lijden toeslaat, en dat is wat ons zo kwaad maakt: het niets kunnen uitrichten en de vraag naar het waarom? Is dat allemaal niet zinloos, en aldus wordt ons geloof in een liefhebbende God danig op de proef gesteld. Vandaar dat in de eerste lezing de lijdende Job centraal staat en in de evangelieperikoop uit Marcus de genezende en biddende Jezus.

We hebben allemaal wel eens van een jobstijding gehoord, of van de uitdrukking zo arm zijn als Job. Maar veel verder reikt onze kennis eigenlijk niet. In het beste geval kent men Job als de  brave man die met toestemming van God door de Satan op de proef werd gesteld. Hij verliest niet alleen have en goed maar ook zijn gezondheid zodat iedereen zich van hem afkeert en hij van God en mens verlaten op de mestvaalt zijn dagen slijt. Ondanks deze ellende bleef hij God zegenen en uit Zijn hand zowel geluk als tegenslag aanvaarden, en daarom werd hij door God dubbel en dwars in ere hersteld. Maar ja, dat is slechts de raamvertelling van hoofdstuk 1 en 42; de tussenliggende 40 hoofdstukken over de opstandige Job krijgen we nooit te horen, we nemen ook zelf de moeite niet om die überhaupt te lezen terwijl het eigenlijk wereldliteratuur is over het lot van de lijdende mens. De onverdiend murw geslagen Job klaagt zijn God aan: was ik maar nooit geboren, had ik het licht maar nooit gezien, het is onrechtvaardig, mijn God, dat ik zo moet lijden. En dan komen zijn vrome vrienden, Elifaz, Bildad en Sofar hem troosten. Nou ja, troosten? Ze komen hem eigenlijk de les lezen met hun pasklare antwoorden. God laat je niet lijden als je niet iets op je kerfstok hebt. Het is een straf voor de zonden die je begaan hebt. Kom er nou maar voor uit, Job, beken je schuld en wie weet, neemt God je weer in genade aan. Maar Job protesteert, en terecht, tegen een dergelijke goedkope verklaring, ook al komt hij van zijn zeer godsdienstige vrienden. Ik weiger te geloven in een God die er plezier in zou hebben om mij te verdrukken, om te vernietigen wat Zijn handen geschapen hebben. Nee, God is nog niet van Job af! Maar uiteindelijk moet toch ook Job zijn meerdere erkennen in de God van hemel en aarde: “Ik ben onaanzienlijk, Wat kan ik nog zeggen? Ik leg mijn hand op mijn mond. Ik heb eenmaal gesproken en zeg niets meer, tweemaal – en doe er het zwijgen toe. Ja, onnadenkend heb ik gesproken, maar nu herroep ik mijn woorden en buig ik voor u mijn hoofd, zoals ik hier zit in het stof en het vuil.”  Ja, ook Job weet met het lijden geen raad, maar ook al aanvaardt hij geen goedkope antwoorden, tegelijk weigert hij de God te vervloeken in wie hij zijn vertrouwen heeft gesteld.

Er zijn in de H. Schrift nog andere figuren die door lijden getekend zijn. Ik denk aan de profeet Jeremia die om zijn boodschap door de koning van Juda eerst werd vastgezet en daarna in een waterput gegooid. Aan hem hebben we de onsterfelijke woorden uit psalm 88 te danken: “Heer, God mijn redder, overdag schreeuw ik het uit, ’s nachts zit ik stil voor u neer. Laat mijn gebed u bereiken, luister naar mijn klagen. Ik word door rampen bezocht, mijn leven nadert het dodenrijk. U hebt mij onder in de kuil gelegd, in het duister van de diepte. Bekenden hebt u van mij vervreemd. Afgrijzen roep ik bij hen op, ik zit ingesloten en zie geen uitweg meer.”

Ook herinner ik aan koning Hizkia die doodziek werd, en op zijn ziekbed, met zijn gezicht naar de muur, bittere tranen stortte en bad: “In de bloei van mijn leven moet ik heengaan, ik zal de Heer niet meer zien in het land der levenden, of ooit nog een mens aanschouwen, daar waar alles zijn einde vindt.”  Ik vermeld ook nog de lijdende dienstknecht uit de profeet Jesaja, en de bidder uit psalm 22 die zich bij God beklaagt met de woorden: “Mijn God, mijn God waarom hebt u mij verlaten? U blijft ver weg en redt mij niet, ook al schreeuw ik het uit. ‘Mijn God’, roep ik overdag, en u antwoordt niet, ’s nachts, en ik vind geen rust.”

Deze noodkreet van een mens in lijden gedompeld brengt ons vanzelf naar Jezus die aan het kruis geslagen deze woorden uit de psalm in zijn mond nam. Over hem zouden de mensen spottend zeggen: “Geneesheer, genees nu uzelf!” (Lucas 4,23). Ja, genezend was hij rondgetrokken in de steden en dorpen van Galilea, zoals wij vandaag te horen kregen. Na de sjabbatdienst in de synagoge in Kafarnaüm wil Jezus nog eens napraten in het huis van Simon en Andreas en er wellicht de maaltijd gebruiken. Het lijkt er een beetje op of hij zichzelf heeft uitgenodigd. Maar de schoonmoeder van Simon ligt met een slopende koorts te bed, een koorts waarover in het boek Leviticus wordt gesproken, een koorts die het licht in de ogen dooft en de adem afknijpt (Leviticus 26,16). Tussen de regels door hoor je de verlegenheid van Simon en Andreas; ze kunnen Jezus en Jakobus en Johannes, de beide zonen van Zebedeüs, eigenlijk niet met goed fatsoen ontvangen. Schoonmoeder ligt met zware koorts op bed. Toch gaat Jezus het huis des doods binnen, geen reinheidsvoorschriften of besmettingsgevaar houden hem af van zijn taak in deze wereld: de gebroken mens helen, weer gezond maken. Hier geen witte jas, geen dokterstaal of bezweringsformules, maar een eenvoudig handgebaar: hij vatte haar bij de hand, niet om de pols te voelen (!), maar om haar vanuit haar machteloos liggende houding te doen opstaan. In die eenvoudige woorden waaraan we meestal achteloos voorbijgaan, zit de diepe theologie van Marcus verborgen. Want nog tweemaal gebeurt in zijn evangelie hetzelfde. Bij het gestorven dochtertje van Jaïrus: Jezus vatte haar hand en zei: Sta op en zij stond op (5,41). En bij het doofstomme jongetje dat als dood op de grond lag: Jezus vatte zijn hand en deed hem opstaan (9,27). Alle drie, de schoonmoeder, het meisje en de jongen staan model voor de gestorven en verrezen Jezus: hem deed God uit de doden opstaan tot een nieuw en onvergankelijk leven.
En dan volgt de conclusie: de koorts verliet haar en zij bediende hen. Waar Jezus in huis  komt gebeurt eerst iets wat negatief is: de kwade machten van dood en verderf moeten voor hem wijken, en daarna iets wat positief is: de vrouw wordt een dienares, een “diaken”. Ik lever niet graag kritiek op een vertaling, ik weet uit eigen ervaring hoe moeilijk vertaalarbeid is, maar hier is het woord bedienen hoewel niet fout, toch wel aan de magere kant. Het is Marcus er natuurlijk niet om te doen om de  schoonmoeder van Simon neer te zetten als een goede gastvrouw die koffie en gebak presenteert. Ook hier gaat het weer om de verborgen inhoud. Het werkwoord diakonein (= dienen) wordt door Marcus nog maar een paar maal gebruikt. De eerste keer wanneer Jezus in de woestijn op de proef wordt gesteld en de engelen hem dienen (1,13). Dan van Jezus zelf toen hij zei dat mensen met macht en aanzien zich graag laten dienen, maar dat hij als de Mensenzoon, met macht over leven en dood en gediend door de engelen, er niet voor terugschrikt om zelf dienstbaar te zijn, ook al kost het zijn eigen leven (10,45). En tenslotte van de vrouwen die hem tot onder het kruis gevolgd waren en hem vanaf Galilea gediend hadden (15,41). Het gaat hier niet om bedienen maar om zich in dienst stellen van naar het voorbeeld van Jezus. Meer dan alle leerlingen die nog moeten leren wat het dienen van Jezus betekent, zijn het de vrouwen die weten wat de kern van Jezus’ boodschap is. Allereerst de schoonmoeder van Simon zelf aan het begin van het evangelie, en dan aan het einde al de vrouwen die hem tot bij het kruis gevolgd zijn. Wat een troost voor ons! De zieke schoonmoeder van Simon weet door haar lijden beter dan de apostelen wat de essentie is van de persoon van Jezus: dienstknecht van God te zijn die zijn leven geeft om de verloren mens te helen, maar door zijn leven te verliezen opstaat uit de dood! Amen.