zondag 22 februari 2015

Omnis creatura laudet Dominum! “Alle werken van de Heer, looft de Heer”


Omnis creatura laudet Dominum!
“Alle werken van de Heer, looft de Heer” (Dan 3,57).

Kantiek Daniel 3,57-88.56 – Lauden van zondag, week I van het Getijdengebed  

Een ademtocht uit de wereldruimte blaast door deze kantiek uit het Boek Daniël, die in het Getijdengebed zijn plaats heeft in de Lauden op de zondag van de eerste en de derde week. Dit wonderbare gebed past als litanie zeer goed in de Dies Domini, de Dag des Heren, die ons in de verrezen Christus het hoogtepunt van Gods plan voor de kosmos en de geschiedenis doet beschouwen. En inderdaad, het is in Hem, Alpha en Omega, begin en einde der geschiedenis (vgl. Ap 22,13), dat de schepping zelf haar volledige betekenis ontvangt, want, zoals Johannes zegt in de proloog van zijn Evangelie: “Alles is door Hem geworden” (Jo 1,3). In de opstanding van Christus bereikt de heilsgeschiedenis haar hoogtepunt, zij opent de geschiedenis van de mensen voor de gave van de Geest en de aanneming tot kinderen van God in de verwachting van de wederkomst van de goddelijke Bruidegom, die de wereld aan God de Vader zal overdragen (vgl. 1 Kor 15,24).

In deze tekst komen, in de vorm van een litanie, alle dingen aan de orde. Onze blik gaat naar de zon, de maan en de sterren, rust dan op de onmetelijke uitgestrektheid der wateren, verheft zich tot de bergen en beschouwt de veranderingen in de atmosfeer; gaat van warmte naar koude, van licht naar duisternis, naar de wereld der mineralen en de plantenwereld, en beschouwt de vele soorten van de dieren. Tenslotte wordt het een universeel appèl: de engelen van God worden opgeroepen, en alle “zonen der mensen”, en in het bijzonder het volk van God, Israël, met zijn priesters en zijn rechtvaardigen. Het is een onafzienbaar koor, een symfonie waarin de verschillende stemmen hun lied verheffen tot God, de Schepper van het heelal en de Heer van de geschiedenis. Gezongen in het licht van de christelijke openbaring richten zij zich tot de Drie éne God   zoals de liturgie ons uitnodigt te doen   door aan de kantiek een trinitaire formule toe te voegen: “Eer aan de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.”

In deze kantiek klinkt op een of andere manier de religieuze ziel van het al, die het spoor van God in de wereld waarneemt en zich verheft in de beschouwing van de Schepper. Maar in het verband van het Boek Daniël wordt de kantiek tot een dankzegging   aangeheven door drie jonge Israëlieten, Ananias, Azarias en Misaël   die veroordeeld zijn tot de vuurdood in een oven omdat zij geweigerd hebben het gouden beeld van Nebukadnezar te aanbidden, maar in een wonder uit de vlammen zijn gered. En op de achtergrond van deze gebeurtenis beweegt de bijzondere geschiedenis van het heil, waarin God Israël tot Zijn volk verkiest en met dit volk een Verbond sluit. Het is juist dit Verbond waaraan de drie jonge Israëlieten trouw willen blijven, zelfs als de daarvoor te betalen prijs de marteldood in de gloeiende oven is. Hun trouw ontmoet de trouw van God, die een engel zendt om de vlammen van hen af te weren (vgl. Dan 3,49).

Deze kantiek heeft haar plaats in de reeks van lofzangen, die wij in het Oude Testament aantreffen die zijn aangeheven na ontsnapping aan gevaren. Hiertoe behoort het beroemde overwinningslied uit Exodus 15, waarin de oude Hebreeën hun dank tot de Heer uitzongen na de nacht, waarin zij ongetwijfeld door het leger van de Pharao verpletterd zouden zijn, wanneer niet de Heer hun een weg had geopend door de wateren en “paarden en ruiters in de zee had gestort” (Ex 15,1).

Het is geen toeval dat in de plechtige Paaswake de liturgie ons ieder jaar de door de Israëlieten tijdens hun Exodus aangeheven kantiek laat herhalen. Deze voor hen geopende weg kondigde profetisch de nieuwe weg aan, die de verrezen Christus voor de mensheid in de heilige nacht van Zijn Verrijzenis heeft opengesteld. Onze symbolische weg door de wateren van het doopsel maakt het ons mogelijk een overeenkomstige ervaring door te maken van dood naar leven, dankzij de door Jezus tot welzijn van ons allen op de dood behaalde overwinning.
Wanneer wij in de liturgie van de zondagse Lauden de kantiek van de drie jonge Israëlieten herhalen, willen wij, leerlingen van Christus, onze plaats innemen in dezelfde stroom van dankzegging voor de door God verrichte grote werken, of die nu in de schepping of   bovenal   in het Paasmysterie zijn geschied.
De christen ziet werkelijk een verband tussen de bevrijding van de drie jonge Israëlieten, waarover hij in de kantiek zingt, en de opstanding van Christus, waarin, volgens de Handelingen der Apostelen, het gebed van de gelovige is verhoord, die evenals de psalmist vol vertrouwen zingt: “Omdat Gij mijn ziel niet over zult laten aan het dodenrijk en uw heilige geen bederf zult laten zien” (Hand 2,27; Ps 16,10).
De wijze waarop hier deze kantiek wordt verbonden met de verrijzenis is geheel volgens de traditie. Er bestaan uit oude tijd getuigenissen dat deze hymne was opgenomen in de gebeden van de Dag des Heren, het wekelijks Pasen van de christenen. De Romeinse catacomben hebben nog sporen van afbeeldingen, waarin men de drie kinderen ziet die zonder letsel bidden in de vlammen en aldus getuigen van de kracht van het gebed en van hun zekerheid dat God zal ingrijpen.

“Geloofd zijt Gij in het firmament van de hemel, geprezen en geroemd in eeuwigheid” (Dan 3,56). Wanneer de christen op zondagmorgen deze kantiek zingt, weet hij zich niet alleen erkentelijk voor de gave van de schepping, maar evenzeer omdat hij weet dat God zich vaderlijk om hem bekommert, God, die hem immers in Christus verheven heeft tot de waardigheid van het zoonschap.
Het is een vaderlijke aandacht die ons mogelijk maakt de schepping zelf met nieuwe ogen te zien en die ons haar schoonheid laat genieten waarin men, als in filigraan, de liefde van God ziet. Met zulke gevoelens beschouwde de heilige Franciscus van Assisi de schepping en zond hij zijn lof op tot God, die de bron is van alle schoonheid. Men kan zich zonder moeite indenken dat de hoogtepunten van deze bijbelse tekst weerklonken in de ziel van de heilige van San Damiano, toen hij de hoogtepunten in lichaam en geest van lijden had bereikt en het “Lied van Broeder Zon” (1) componeerde.

(1) Vgl. Fonti Francescane, 263 (vgl. Franciscaanse Bronnen, nr. 263). 

(Toespraak paus Johannes – Paulus II tijdens de algemene audiëntie van 2 mei 2001)