Quadam vero die venit ex more,
atque ad eam [Schalasicam] cum discípulis venerábilis eius descéndit frater
[Beneictus]; qui totum diem in Dei láudibus sacrísque collóquiis ducéntes,
incumbéntibus iam noctis ténebris, simul accepérunt cibos.
Cumque inter sacra collóquia
tárdior se hora protráheret, éadem sanctimoniális fémina eum rogávit, dicens: «Quæso te, ut ista nocte me non
déseras, ut usque mane áliquid de cæléstis vitæ gáudiis loquámur». Cui ille respóndit: «Quid est
quod lóqueris, soror? manére extra cellam nullátenus possum».
Sanctimoniális autem fémina,
cum verba fratris negántis audísset, insértas dígitis manus super mensam
pósuit, et caput in mánibus omnipoténtem Dóminum rogatúra declinávit. Cumque leváret de mensa caput,
tanta coruscatiónis et tonítrui virtus, tantáque inundátio plúviæ erúpit, ut
neque venerábilis Benedíctus, neque fratres qui cum eo áderant, extra loci
limen quo conséderant, pedem movére potuíssent.
Tunc vir Dei cœpit cónqueri
contristátus, dicens: «Parcat tibi omnípotens Deus, soror: quid est quod
fecísti?». Cui illa respóndit: «Ecce
rogávi te, et audíre me noluísti; rogávi Deum meum, et audívit me. Modo ergo,
si potes, egrédere, et me dimíssa ad monastérium recéde».
Ipse autem, qui remanére sponte
nóluit, in loco mansit invítus, sicque factum est ut totam noctem pervígilem
dúcerent, atque per sacra spiritális vitæ collóquia sese vicária relatióne
satiárent.
Nec mirum, quod plus illo
fémina váluit; quia enim, iuxta Ioánnis vocem, Deus cáritas est, iusto
valde iudício illa plus pótuit, quæ ámplius amávit.
Op zekere
dag, toen zij zoals gewoonlijk weer kwam, daalde haar eerbiedwaardige broer met
zijn leerlingen af en kwam naar haar toe. Zij brachten de hele dag door met de
lofprijzing van God en met gesprekken over godsdienstige onderwerpen. Toen de
duisternis van de nacht inviel, namen zij voedsel tot zich.
Toen het
tijdens die gesprekken steeds later werd, vroeg de heilige kloosterlinge hem:
‘Ik vraag je, mij deze nacht niet te verlaten, opdat wij tot de morgen een
weinig spreken over de vreugde van het leven in de hemel.’ Hij gaf haar ten
antwoord: ‘Wat zeg je daar, zuster, ik kan in geen geval buiten mijn cel
blijven.’
Toen de
heilige kloosterlinge haar broer zo hoorde weigeren, vouwde zij haar handen op
tafel en legde haar hoofd erop om de almachtige God iets te vragen. Toen zij
haar hoofd van de tafel oprichtte, begon het zo te weerlichten en te donderen
en brak er zo’n zware stortbui los, dat noch de eerbiedwaardige Benedictus,
noch zijn medebroeders die bij hem aanwezig waren en daar zaten, een voet
buiten de deur konden zetten.
Toen begon
de man Gods bedroefd te klagen: ‘Moge de almachtige God je vergeven, maar wat
heb je nu gedaan?’ Scholastica antwoordde hem: ‘Kijk, ik heb je iets gevraagd
en je wilde niet naar mij luisteren. Toen heb ik het maar aan mijn God gevraagd
en Hij heeft naar mij geluisterd. Dus ga nu maar naar buiten, als je kunt,
verlaat mij maar en ga maar terug naar het klooster.’
Benedictus
echter moest tegen zijn zin daar blijven en zo gebeurde het dat zij de hele
nacht wakend doorbrachten en door heilige gesprekken over het geestelijk leven
elkaar verrijkten.
Geen wonder
dat de vrouw méér dan hij vermocht: volgens Johannes’ woord is God immers
liefde (vgl. 1 Joh. 4, 8) en daarom was het terecht dat zij die het meest
liefhad, het meest vermocht.