woensdag 8 februari 2017

Liturgia Horarum H. Augustinus Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.

Uit de preken van de heilige bisschop Augustinus (Sermo 53, 1 - 6: Revue bénédictine 104, 1994, 21 - 24)

Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.

Als iemand de beloning op prijs stelt, laat hij de strijd dan niet afwijzen en laat zijn geest door de toezegging van de beloning ontvlammen om ’t werk vol ijver te beginnen. Dat wat we willen en verlangen, dat waar we naar streven, zal later wel komen; wat we echter omwille van wat later komen zal, bevolen worden te doen, dient nu te geschieden.
Begin er mee u Gods uitspraken in herinnering te roepen en de voorschriften alsook de gaven uit het Evangelie: ‘Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het rijk der hemelen’. Later zal het rijk der hemelen u behoren; wees nu eerst arm van geest. Wilt gij dat het rijk der hemelen u later zal behoren? Zie dan nu eerst aan welk rijk gij zelf toebehoort. Wees arm van geest. Gij vraagt me wellicht wat dat inhoudt ‘arm van geest te zijn’? Alwie ‘opgeblazen’ is, is niet arm van geest; arm van geest is dan ook de nederige. Het rijk der hemelen is verheven; maar wie zich vernedert, zal verheven worden.
Let op wat volgt: ‘Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het land beërven.’ Wilt gij nu reeds het land bezitten? Zie er dan op toe dat het land u niet bezit. Gij zult het bezitten als ge zachtmoedig zijt, zijt ge niet zachtmoedig, dan zal het u bezitten. Wanneer ge hoort dat de beloning die u in het vooruitzicht wordt gesteld, erin bestaat dat gij ‘het land zult bezitten’, zet dan niet de zakken van de hebzucht wijd open, de hebzucht die maakt dat gij het land nu wilt bezitten, waarbij ge uw buurman, koste wat het kost, van dit bezit wilt uitsluiten: laat deze waangedachte u niet misleiden. Alleen dan zult ge werkelijk het land bezitten, wanneer gij u zult hebben gehecht aan Hem die hemel en aarde gemaakt heeft. Zachtmoedig zijn betekent immers dit: geen weerstand bieden aan uw God; zo kan in dat wat gij aan goeds doet, Hij u behagen en gij niet aan uzelf; in het kwaad dat gij terecht ondergaat, zal Hij u niet mishagen, maar gij wel aan uzelf. En het is toch gering: door niet te behagen aan uzelf, zult ge Hem behagen; en gij zult Hem mishagen door te behagen aan uzelf.
En dan de volgende taak met zijn gave: ‘Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden’. Gij wilt verzadigd worden. Waarmee? Als gij vlees naar verzadiging verlangt, zult ge, na de verzadiging verteerd te hebben, opnieuw honger lijden. Christus zegt: ‘Wie van dit water drinkt, zal opnieuw dorst krijgen’. Een medicijn dat op de wond wordt aangebracht, zal na de genezing geen pijn meer doen. Het medicijn tegen de honger is het voedsel. Het wordt op zo’n manier toegediend dat het maar een korte tijd verlichting brengt. Is de verzadiging voorbij, dan keert de honger weer. Er is wel dagelijks een geneesmiddel tegen de honger, maar de wond die de ziekte veroorzaakt, wordt er niet mee genezen. Laten we dus honger lijden, laten we dorsten naar de gerechtigheid om zo verzadigd te worden door de gerechtigheid zélf, waar we nu naar hongeren en dorsten. Straks zullen we immers verzadigd worden niet datgene, waar we nu naar hongeren en dorsten. Laat ons innerlijk dus maar honger en dorst lijden: het heeft immers z’n voedsel en z’n drank. Christus zegt: ‘Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald’. Zie hier het brood voor wie honger heeft; verlang nu ook naar de drank voor wie dorst heeft, want ‘bij U is de bron die leven geeft’.
Let op wat volgt: ‘Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien’. Dit is het einddoel van onze liefde; het einddoel waardoor we de volmaaktheid vinden, niet het einddoel waardoor we worden verteerd. Voedsel en de kleding kennen een ‘voltooiing’: het voedsel vindt zijn ‘einde’ daar het genuttigd wordt, de kleding wordt door het weven ‘voltooid’. Zowel het één als het ander komt tot een einddoel, maar het eerste heeft te maken met een vertering, het tweede met een voltooiing. Wat we ook doen - maar wel góéd doen - waar we ons ook voor inspannen, alles waar we op lovenswaardige wijze brandend naar uitzien, alwat we onschuldig verlangen, wanneer het zover gekomen zal zijn dat we God aanschouwen, dan zullen we het niet meer verlangen. Wat immers zou iemand nog kunnen verlangen die in aanwezigheid van God zelf is? Of wat zou genoeg zijn voor hem, voor wie God niet genoeg is? Wij willen God zien, we verlangen God te zien, we branden van verlangen God te zien. En wie niet? Maar zie wat er gezegd wordt: ‘Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien’. Tref die voorbereidingen, waardoor gij in staat zijt Hem te zien. Om immers even volgens het vlees te spreken: wat zoudt ge nou naar de zonsondergang verlangen, als ge ontstoken ogen hebt? Zijn uw ogen in goede gezondheid, dan zal ook dat licht u een vreugde zijn; zijn ze dat niet, clan zal dat licht een foltering zijn. Gij zult immers niet in staat worden gesteld met een onzuiver hart te zien, wat slechts met een zuiver hart gezien kan worden. Gij zult verdreven worden, teruggewezen, ge zult het niet zien.