zaterdag 25 februari 2017

Reeks Oratio super munera Achtste zondag door het jaar "Een hulp op weg naar eeuwig geluk"

Reeks “Oratio super munera - Gebed over de gaven”
Achtste zondag per annum / door het jaar

Christus ontvangt brood en wijn voor de H. Eucharistie

Laat wat in uw ogen verdienstelijk is, voor ons  een hulp zijn op weg naar eeuwig geluk.

I n l e i d i n g
God geeft ons brood en wijn om deze aan zijn heilige Naam aan te bieden. De gaven zijn afkomstig van God, aan Wie wij ze aanbieden. Uit zijn eigen schepping brengt de Kerk Hem met dankzegging een offer, wij bieden Hem het zijne aan.

Maar als wij dit doen, beschouwt Hij dat niet minder dan als een persoonlijke dienst van onze kant. In zijn vrijgevigheid schenkt Hij ons ook de verdienste : in de oratie wordt de offerande van de door God geschonken gaven als meritum (meritum) aangemerkt. “God bewerkt immers in ons het willen en het werken om zijn heilsplan te voltooien” ( Fil 2, 13). We kunnen dus spreken van een “geschonken verdienste”, het is een gave van Gods goedheid. De genade is voorafgegaan; wij geven wat wij God verschuldigd zijn en daartoe zijn wij alleen in staat door Gods genade.

De bisschop van Hippo, Sint Augustinus (+ 430) onderricht  in Brief 194, 19 op een welsprekende manier: “Welke is, bijgevolg, de verdienste van de mens vóór de genade, door welke verdienste hij de genade ontvangt, aangezien geen enkele goede verdienste van onze kant in ons kan werken tenzij door de genade, en wanneer God onze verdiensten kroont, kroont Hij dan iets anders dan zijn gaven?”  De theologie van dit onderricht, zelfs de sleuteltekst van Augustinus, wordt verwoord in de Prefatie “De Sanctis” – De glorie van de Heiligen: “… als Gij hun verdiensten bekroont, bekroont Gij uw eigen gaven…” Ook in de tekst van de oratie super munera van deze zondag wordt duidelijk dat de Kerk voortgaat deze traditionele theologie van genade en verdienste te bewaren, zoals door Sint Augustinus in de vijfde eeuw bloemrijk beschreven.

L i t u r g i s c h e  a n t e d e n t e n
In de versies van het Missale Romanum vóór de Novus Ordo van 1969 kwam het Gebed over de gaven van deze zondag niet voor, maar de oratie is, zoals die van de vorige zondag, afkomstig uit het Sacramentarium Leonianum, 494, Verona, kapittelbibliotheek LXXXV; 2e helft 6e eeuw, uit de collectie oraties voor de maand juli. Deze codex werd in Rome samengesteld en bevat gebeden die in Rome werden gebruikt.
Het Sacramentarium Veronese Vetus bevat gebeden van de hand van de H. Paus Leo I (+461); hij voorzag het Latijn van de oraties van fraaie stijlfiguren.
T e k s t
Missale Romanum – 1970
Deus, qui offerenda tuo nomini tribuis,
et oblata devotioni nostræ servitutis ascribis,
quæsumus clementiam tuam,
ut, quod præstas unde sit meritum,
proficere nobis largiaris ad præmium.
Altaarmissaal Nederlandse Kerkprovincie – 1979
God, Gijzelf geeft ons wat wij U moeten aanbieden,
en deze gaven rekent Gij ons toe vanwege de hulde die wij U brengen.
Wij bidden U:
laat datgene wat in uw ogen verdienstelijk is
ons een hulp zijn op de weg naar het eeuwig geluk.
Werkvertaling
God, die ons de dingen geeft die aan Uw Naam moeten worden aangeboden,
en voor onze toegewijde dienst  de dingen aanwijst die geofferd worden,
wij smeken U in Uw Mildheid,
dat  U verleent, dat dat wat U geeft waaruit [voor ons] verdienste voortkomt,
ons tot beloning mag strekken.
S t r u c t u u r a n a l y s e  e n  s t i j l f i g u r e n
1. Deus, qui offerenda tuo nomini tribuis,
et oblata devotioni nostræ servitutis ascribis,
2. quæsumus clementiam tuam,
3. ut, quod præstas unde sit meritum,
proficere nobis largiaris ad præmium.
De oratie laat zich niet gemakkelijk in vloeiend Nederlands vertalen. Ze bevat enkele aardige trekjes. Offerenda en oblata zijn inhoudelijk synoniemen, het eindrijm op s geeft dit compact gebed iets van snelheid, het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd bewerkt een onmiddellijkheid van uitdrukking. Het Gebed over de gaven van deze zondag en dat van de vorige hebben enkele gemeenschappelijke kenmerken: geen van beide was opgenomen in het Romeinse Missaal van 1962, maar beide zijn afkomstig uit het Sacramentarium van Verona, met name uit de verzameling gebeden voor de maand juli; beide gebruiken het begrip servitium, beide hebben een speciale aanspreekvorm, vorige week maiestas tua, deze week clementia tua, abstracte begrippen voor God, beide gebruiken het verbum proficio; beiden hebben een ut, quod gevolgd door een verbum met de betekenis geven.
Voorts is er eind- en klankrijm bij tribuis-ascribis, offerenda-oblata, clementiam tuam en meritum-præmium. Opvallend is de aanwezigheid van de medeklinker m vanaf regel 2.
Over het chiasme / kruisstelling in regel 1 zie verderop.
De oratie bestaat uit één enkele zin, die kan worden onderverdeeld in: De aanspreekvorm (anaklese) ”Deus”  aan de spits van regel 1, gevolgd door een relatieve bijzin (op te splitsen in twee halfzinnen verbonden door de coniunctie et, waarin aan twee goddelijke hoedanigheden wordt gerefereerd; in regel 2 de eigenlijke bede, bij uitzondering hier  beginnend met de werkwoordsvorm quæsumus, gevolgd door een finale / consecutieve bijzin (r. 3), ingeleid door het voegwoord ut, waar tussenin geschoven een afhankelijke bijzin quod…meritum. De eenheid van gedachten  in regel 3 omvat hetgeen wij van God, die mild is, hopen te verkrijgen. 

Ad 1
Deus, anaklese, in de vocativusvorm, aan de spits van de oratie. God is het, die inderdaad voorziet in de gaven die de Kerk Hem aanbiedt in de actuele Misliturgie.
Qui [  ] tribuis et [  ] ascribis, relatieve bijzin verdeeld over twee halfzinnen waarvan het prædicaat in de indicativusvorm staat vanwege de realiteit van de daar genoemde goddelijke hoedanigheden.
Eerste halfzin: van het gezegde tribuis, U verleent, 2e pers. præsentis  indicativi, is offerenda het object in de accusativusvorm meervoud van de gerundivumvorm offerendum, dat wat geofferd moet worden, het offer. De meervoudsvorm kan wijzen op het collectief van de offers van de aanwezigen, of op de verschillende aard van de offers: de materiële, brood en wijn, naast de gebeden en het offer van zichzelf.
Tuo nomini: aan uw Naam, bijwoordelijke bepaling in twee congruerende dativusvormen.
Waarom zouden we iets offeren aan Gods Naam? Eerstens weten we dat de Naam van God heilig is en niet oneigenlijk of ijdel gebruikt mag worden (cf Exodus 20, 7). Blaise’s “Le vocabulaire Latin des principaux thèmes liturgiques” (Ouvrage revu par Dom Antoine Dumas o.s.b., Turnhout 1966) zegt op p. 283 dat in het Hebreeuwse denken, een naam niet alleen een persoon aanduidt, maar uitdrukking is van geheel de persoon. In Johannes 3, 18 lezen we over de reddende macht van de Naam van God: “Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar wie niet gelooft is al veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren Zoon van God”. 
Tweede halfzin: van het gezegde ascribis, U schrijft/voegt toe, 2e pers. præsentis indicativi is oblata servitutis het object, bestaande uit de accusativus oblata (neutrum meervoud), vergezeld door de bijwoordelijke bepaling servitutis in de genitivus die het begrip oblata nader toelichten: genitivus explicativus, de offergaven van dienstbaarheid.
Nostræ devotioni: bijwoordelijke bepaling in twee congruerende dativusvormen: dativus commdi, van voordeel.
Hoe uit te maken welke naamval nostræ is? Grammaticaal gezien kan nostræ als bezittelijke voornaamwoord zowel bij devotioni (dativus enkelvoud vrouwelijk) als bij servitutis (genitivus enkelvoud vrouwelijk). De structuur van de oratie geeft ons een hint in de richting van een chiasme, een kruisstelling die er uit ziet als AB-BA. Wanneer de twee woordenparen boven elkaar worden geplaatste vormen ze een X, zoals de Griekse letter chi die er uit ziet als een “X”. In de oratie van vandaag zien we:
tuo (A, dativus van bezittelijk voornaamwoord tuus) en nomini (B, dativus van zelfstandig naamwoord nomen) in regel 1. Dit woordenpaar staat boven devotioni (B, dativus zelfst. naamwoord devotio) en nostræ (? – bezittelijk voornaamwoord van noster) en servitutis (C- genitivus van het zelfstandig naamwoord servitus). Uit deze constructie kunnen we concluderen dat nostræ een dativusvorm is die het chiasme compleet maakt.
Ad 2
quæsumus, wij smeken, prædicaat van de hoofdzin die de eigenlijke bede inleidt. Object van het gezegde is clementiam tuam in twee congruerende accusativusvormen. Hier wordt “Deus” nog eens aangeroepen, maar nu onder een van Zijn hoedanigheden, titel die Hem ter verhoring worden voorgelegd. Ook Sint Augustinus gebruikt regelmatig abstracte begrippen als hij zijn toehoorders de H. Schrift uitlegt, bijvoorbeeld “caritas vestra”/ uw liefde, waarmee hij bedoelt: u, mijn geliefden.
Ad 3
Ut [quod …meritum] præmium, finale / doelaanwijzende of consecutieve / gevolghebbende bijzin, ingeleid door het voegwoord ut dat het prædicaat largiaris meedraagt (2e pers. passivi præsentis) van het deponens largiri in de coniunctivusvorm (optativus) aangevuld met de infinitivusvorm proficere.: opdat/zodat Gij verleent; nobis, bijwoordelijke bepaling in de dativusvorm (dativus commodi, van voordeel), aan ons. Het quod van de tussenzin verwijst als reflexivum naar het verzwegen subject id bij de infinitivusvorm proficere: verzwegen subject id en infinitivus proficere vormen een a.c.i.-constuctie.
Nobis, voor/aan ons, bijwoordelijke bepaling in de dativusvorm (dativus commodi).
Ad præmium: bijwoordelijke bepaling, gevormd door de præpositie ad + accusativusvorm.
De afhankelijke bijzin quod..meritum bevat nog een tweede zinsdeel gerelateerd aan het abstracte quod waarin het prædicaat sit in de coniunctivusvorm (optativus) staat en als volgt vertaald zou kunen worden:  opdat/zodat Gij verleent, dat hetgeen U schenkt waaruit verdienste moge voortvloeien, ons tot loon moge strekken.
V o c a b u l a r i u m
Ascribo betekent in eerste instantie: bijschrijven, schriftelijk bijvoegen, en in meer uitgebreide zin ook meerekenen, bijtellen, toeschrijven, de oorzaak van iets aan iemand toekennen, iets op iemands credit bijschrijven en vandaar bepalen, vastleggen.   
Unde is een adverbium (bijwoord) met betekenissen als 1. vanwaar, waarvandaan, waaruit 2. daarom, derhalve.
Naar het begrip devotio werd al eerder gekeken onder verschillend perspectief.  Deze oratie roept nog een andere betekenis op. Blaise’s Vocabulaire Latin des principaux thèmes liturgiques geeft op blz. 45 , “toewijding, ijver, vurigheid, liefde, godsvrucht, verering, bereidwilligheid, bereidheid”. De Lewis & Short Dictionnary spreekt voorts over “een of andere vorm van gebed”. De Glossary of Later Latin to 600 A.D. ook bekend als Souter, zegt dat devotio kan betekenen “gehoorzaamheid, loyaliteit; aanbidding, pieteit en gods-dienst “.   
Verder hebben we hier een combinatie van twee woorden die als het ware de twee zijden van een en dezelfde medaille vormt?: meritum en praemium.  Meritum of “merite” is het recht op een beloning (praemium,“premie”) verschuldigd voor een of ander verricht werk.  Bovennatuurlijke verdienste is het recht op een beloning voor een werk waarvan God bepaalt dat het goed is en dat is verricht omwille van Hem. Dit soort werk moet in zijn originele betekenis bovennatuurlijk zijn, dat is: verricht onder de invloed van genade, en bovennatuurlijk in zijn doel. God alleen is de Bron van het bovennatuurlijke goede en om die reden moet Hij het als zodanig aanwijzen. Neem de Consecratie in de H. Mis in aanmerking die het gebod van Jezus tijdens het Laatste Avondmaal verwoordt en ook de bestemming waartoe Zijn geboden leiden. Christus zegt ons dat wie Zijn Lichaam en Zijn Bloed nuttigt in eeuwigheid zal leven (cf Joh 6). Hij gebood Zijn Apostelen te doen wat Hij deed op dat moment. Als wij doen wat Hij ons gebiedt omwille van Hem en om de redenen die Hij aangeeft, dan verdienen wij de beloning die God bepaalt. De woordenreeks devotio, servitus, meritum en praemium) drukken krachtig de waarheid uit van onze status jegens God.
C o m m e n t a a r
Niet-katholieken denken dikwijls dat wanneer katholieken spreken over verdienste, wij bedoelen dat wij onze uiteindelijke redding kunnen verdienen door het doen van goede werken. Dat is niet volgens het onderricht van de Kerk. Het Concilie van Trente bepaalde dat “geen enkele van deze dingen die aan de rechtvaardiging vooraf gaan, of het nu geloof of werken zijn, de genade van de rechtvaardiging verdienen; ingeval deze door genade geschiedt, dan toch niet nu door werken; anders is, zoals de Apostel Paulus zegt, genade niet langer genade” (13 januari 1547, Sessio VI, Decreet over de rechtvaardiging 8, vgl. Rom  11, 6).  
De Heilige Kerk leert dat alleen Christus verdiensten bezit in de meest strikte zin. Uit zichzelf kunnen mensen geen bovennatuurlijke beloningen verdienen. De Katechismus van de Katholiek Kerk zegt hierover:  “Tegenover God is er van de kant van de mens geen verdienste in de zin van een strikt recht. Tussen Hem en ons is de ongelijkheid grenzeloos, want wij hebben alles ontvangen van Hem, onze Schepper” (nr.2007) en ook: “Er kan in het christelijk leven sprake zijn van een menselijke verdienste bij God, omdat God uit eigen wil de mens heeft willen betrekken bij het werk van zijn genade. Het vaderlijk handelen van God komt steeds op de eerste plaats, omdat Hij de aanzet geeft; het vrije handelen van de mens komt op de tweede plaats, omdat hij zijn medewerking verleent. De verdiensten voor de goede werken moeten dan ook eerst aan Gods genade worden toegeschreven en vervolgens aan de gelovige. Onder stuwing van de genade doen wij dingen die God beloofd heeft te zullen belonen (cf Rom 2, 6-11; Gal 6, 6-10). Zijn genade en zijn beloften zijn de bron van al onze verdiensten. Ook de verdienste van de mens komt ook aan God toe, want de goede daden van de mens komen, in Christus, voort uit de voorkomende genade en de hulp van de Heilige Geest” (nr. 2008).
De Franse schrijver Bernanos eindigt zijn boek “Journal d'un curé de campagne” (“Dagboek van een dorpspastoor”) 1936 met de laatste woorden van de op jonge leeftijd aan tuberculose overlijdende hoofdpersoon:  “Tout est grâce”. “Alles is genade” – in drie woorden is de kern van alle christelijk leven samengevat. Met dat besef wensen wij – aan de vooravond van het in onze streken uitbundig gevierde carnaval – onze lezers alvast een mooie, zinvolle viering van de Veertigdagentijd toe – in de opgang naar de viering van het Hoogfeest van Christus’ Verrijzenis met Pasen.