Reeks
“Oratio super munera - Gebed over de gaven”
Achtste
zondag per annum / door het jaar
Christus ontvangt brood en wijn voor de H.
Eucharistie
Laat wat in uw ogen
verdienstelijk is, voor ons een hulp
zijn op weg naar eeuwig geluk.
I n l e i d i n g
God
geeft ons brood en wijn om deze aan zijn heilige Naam aan te bieden. De gaven
zijn afkomstig van God, aan Wie wij ze aanbieden. Uit zijn eigen schepping
brengt de Kerk Hem met dankzegging een offer, wij bieden Hem het zijne aan.
Maar
als wij dit doen, beschouwt Hij dat niet minder dan als een persoonlijke dienst
van onze kant. In zijn vrijgevigheid schenkt Hij ons ook de verdienste : in de
oratie wordt de offerande van de door God geschonken gaven als meritum
(meritum) aangemerkt. “God bewerkt immers in ons het willen en het werken om
zijn heilsplan te voltooien” ( Fil 2, 13). We kunnen dus spreken van een
“geschonken verdienste”, het is een gave van Gods goedheid. De genade is
voorafgegaan; wij geven wat wij God verschuldigd zijn en daartoe zijn wij
alleen in staat door Gods genade.
De
bisschop van Hippo, Sint Augustinus (+ 430) onderricht in Brief 194, 19 op een welsprekende manier:
“Welke is, bijgevolg, de verdienste van de mens vóór de genade, door welke
verdienste hij de genade ontvangt, aangezien geen enkele goede verdienste van
onze kant in ons kan werken tenzij door de genade, en wanneer God onze
verdiensten kroont, kroont Hij dan iets anders dan zijn gaven?” De theologie van dit onderricht, zelfs de
sleuteltekst van Augustinus, wordt verwoord in de Prefatie “De Sanctis” – De
glorie van de Heiligen: “… als Gij hun verdiensten bekroont, bekroont Gij uw
eigen gaven…” Ook in de tekst van de oratie super munera van deze zondag wordt
duidelijk dat de Kerk voortgaat deze traditionele theologie van genade en
verdienste te bewaren, zoals door Sint Augustinus in de vijfde eeuw bloemrijk
beschreven.
L i t u r g i s c h e a n t e d e n t e n
In
de versies van het Missale Romanum vóór de Novus Ordo van 1969 kwam het Gebed
over de gaven van deze zondag niet voor, maar de oratie is, zoals die van de
vorige zondag, afkomstig uit het Sacramentarium Leonianum, 494, Verona,
kapittelbibliotheek LXXXV; 2e helft 6e eeuw, uit de
collectie oraties voor de maand juli. Deze codex werd in Rome samengesteld en
bevat gebeden die in Rome werden gebruikt.
Het Sacramentarium
Veronese Vetus bevat gebeden van de hand van de H. Paus Leo I (+461); hij
voorzag het Latijn van de oraties van fraaie stijlfiguren.
T e k s t
Missale Romanum – 1970
Deus,
qui offerenda tuo nomini tribuis,
et
oblata devotioni nostræ servitutis ascribis,
quæsumus
clementiam tuam,
ut, quod
præstas unde sit meritum,
proficere
nobis largiaris ad præmium.
Altaarmissaal
Nederlandse Kerkprovincie – 1979
God, Gijzelf geeft ons wat wij U moeten
aanbieden,
en deze gaven rekent Gij ons toe vanwege de
hulde die wij U brengen.
Wij bidden U:
laat datgene wat in uw ogen verdienstelijk
is
ons een hulp zijn op de weg naar het eeuwig
geluk.
Werkvertaling
God, die ons de dingen geeft die aan Uw Naam moeten
worden aangeboden,
en voor onze toegewijde dienst de dingen aanwijst die geofferd worden,
wij smeken U in Uw Mildheid,
dat U
verleent, dat dat wat U geeft waaruit [voor ons] verdienste voortkomt,
ons tot beloning mag strekken.
S t r u c t u u r a n a l y s e e n s
t i j l f i g u r e n
1. Deus, qui offerenda tuo nomini tribuis,
et
oblata devotioni nostræ servitutis ascribis,
2.
quæsumus clementiam tuam,
3. ut,
quod præstas unde sit meritum,
proficere
nobis largiaris ad præmium.
De oratie laat zich niet gemakkelijk in
vloeiend Nederlands vertalen. Ze bevat enkele aardige trekjes. Offerenda
en oblata zijn inhoudelijk synoniemen, het eindrijm op s geeft
dit compact gebed iets van snelheid, het gebruik van de onvoltooid
tegenwoordige tijd bewerkt een onmiddellijkheid van uitdrukking. Het Gebed over
de gaven van deze zondag en dat van de vorige hebben enkele gemeenschappelijke
kenmerken: geen van beide was opgenomen in het Romeinse Missaal van 1962, maar beide
zijn afkomstig uit het Sacramentarium van Verona, met name uit de verzameling
gebeden voor de maand juli; beide gebruiken het begrip servitium, beide hebben
een speciale aanspreekvorm, vorige week maiestas tua, deze week clementia tua,
abstracte begrippen voor God, beide gebruiken het verbum proficio; beiden
hebben een ut, quod gevolgd door een verbum met de betekenis geven.
Voorts is er eind- en klankrijm bij
tribuis-ascribis, offerenda-oblata, clementiam tuam en meritum-præmium. Opvallend
is de aanwezigheid van de medeklinker m vanaf regel 2.
Over het chiasme / kruisstelling in regel 1
zie verderop.
De oratie bestaat uit één enkele zin, die
kan worden onderverdeeld in: De aanspreekvorm (anaklese) ”Deus” aan de spits van regel 1, gevolgd door een
relatieve bijzin (op te splitsen in twee halfzinnen verbonden door de
coniunctie et, waarin aan twee goddelijke hoedanigheden wordt
gerefereerd; in regel 2 de eigenlijke bede, bij uitzondering hier beginnend met de werkwoordsvorm quæsumus,
gevolgd door een finale / consecutieve bijzin (r. 3), ingeleid door het
voegwoord ut, waar tussenin geschoven een afhankelijke bijzin quod…meritum. De eenheid van gedachten in regel 3
omvat hetgeen wij van God, die mild is, hopen te verkrijgen.
Ad 1
Deus, anaklese, in de vocativusvorm, aan de spits van de oratie.
God is het, die inderdaad voorziet in de gaven die de Kerk Hem aanbiedt in de
actuele Misliturgie.
Qui [
] tribuis et [ ] ascribis, relatieve bijzin verdeeld over twee
halfzinnen waarvan het prædicaat in de indicativusvorm staat vanwege de
realiteit van de daar genoemde goddelijke hoedanigheden.
Eerste halfzin: van het gezegde tribuis, U verleent, 2e
pers. præsentis indicativi, is offerenda
het object in de accusativusvorm meervoud van de gerundivumvorm offerendum, dat
wat geofferd moet worden, het offer. De meervoudsvorm kan wijzen op het
collectief van de offers van de aanwezigen, of op de verschillende aard van de
offers: de materiële, brood en wijn, naast de gebeden en het offer van
zichzelf.
Tuo nomini: aan uw Naam, bijwoordelijke
bepaling in twee congruerende dativusvormen.
Waarom zouden we iets offeren aan Gods
Naam? Eerstens weten we dat de Naam van God heilig is en niet oneigenlijk of
ijdel gebruikt mag worden (cf Exodus 20, 7). Blaise’s “Le
vocabulaire Latin des principaux thèmes liturgiques” (Ouvrage revu par Dom
Antoine Dumas o.s.b., Turnhout 1966) zegt op p. 283 dat in het Hebreeuwse
denken, een naam niet alleen een persoon aanduidt, maar uitdrukking is van
geheel de persoon. In Johannes 3, 18 lezen we over de reddende macht van de
Naam van God: “Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar wie niet
gelooft is al veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren
Zoon van God”.
Tweede
halfzin: van
het gezegde ascribis, U schrijft/voegt toe, 2e pers. præsentis indicativi
is oblata servitutis het object, bestaande uit de accusativus oblata
(neutrum meervoud), vergezeld door de bijwoordelijke bepaling servitutis in de
genitivus die het begrip oblata nader toelichten: genitivus explicativus, de
offergaven van dienstbaarheid.
Nostræ
devotioni: bijwoordelijke bepaling in twee congruerende dativusvormen: dativus
commdi, van voordeel.
Hoe
uit te maken welke naamval nostræ is? Grammaticaal gezien kan nostræ als
bezittelijke voornaamwoord zowel bij devotioni (dativus enkelvoud vrouwelijk)
als bij servitutis (genitivus enkelvoud vrouwelijk). De structuur van de oratie
geeft ons een hint in de richting van een chiasme, een kruisstelling die er uit
ziet als AB-BA. Wanneer de twee woordenparen boven elkaar worden geplaatste
vormen ze een X, zoals de Griekse letter chi die er uit ziet als een “X”. In de
oratie van vandaag zien we:
tuo
(A, dativus van bezittelijk voornaamwoord tuus) en nomini (B, dativus van
zelfstandig naamwoord nomen) in regel 1. Dit woordenpaar staat boven devotioni
(B, dativus zelfst. naamwoord devotio) en nostræ (? – bezittelijk voornaamwoord
van noster) en servitutis (C- genitivus van het zelfstandig naamwoord
servitus). Uit deze constructie kunnen we concluderen dat nostræ een
dativusvorm is die het chiasme compleet maakt.
Ad 2
quæsumus, wij smeken, prædicaat van de
hoofdzin die de eigenlijke bede inleidt. Object van het gezegde is clementiam
tuam in twee congruerende accusativusvormen. Hier wordt “Deus” nog eens
aangeroepen, maar nu onder een van Zijn hoedanigheden, titel die Hem ter
verhoring worden voorgelegd. Ook Sint Augustinus gebruikt regelmatig abstracte
begrippen als hij zijn toehoorders de H. Schrift uitlegt, bijvoorbeeld “caritas
vestra”/ uw liefde, waarmee hij bedoelt: u, mijn geliefden.
Ad 3
Ut [quod …meritum] præmium, finale /
doelaanwijzende of consecutieve / gevolghebbende bijzin, ingeleid door het
voegwoord ut dat het prædicaat largiaris meedraagt (2e pers. passivi præsentis)
van het deponens largiri in de coniunctivusvorm (optativus) aangevuld met de
infinitivusvorm proficere.: opdat/zodat Gij verleent; nobis, bijwoordelijke
bepaling in de dativusvorm (dativus commodi, van voordeel), aan ons. Het quod
van de tussenzin verwijst als reflexivum naar het verzwegen subject id bij de
infinitivusvorm proficere: verzwegen subject id en infinitivus proficere vormen
een a.c.i.-constuctie.
Nobis, voor/aan ons, bijwoordelijke
bepaling in de dativusvorm (dativus commodi).
Ad præmium: bijwoordelijke bepaling,
gevormd door de præpositie ad + accusativusvorm.
De afhankelijke bijzin quod..meritum bevat
nog een tweede zinsdeel gerelateerd aan het abstracte quod waarin het prædicaat
sit in de coniunctivusvorm (optativus) staat en als volgt vertaald zou kunen
worden: opdat/zodat Gij verleent, dat hetgeen
U schenkt waaruit verdienste moge voortvloeien, ons tot loon moge strekken.
V o c a b u l a r i u m
Ascribo betekent
in eerste instantie: bijschrijven, schriftelijk bijvoegen, en in meer
uitgebreide zin ook meerekenen, bijtellen, toeschrijven, de oorzaak van iets
aan iemand toekennen, iets op iemands credit bijschrijven en vandaar bepalen, vastleggen.
Unde is een adverbium (bijwoord) met betekenissen
als 1. vanwaar, waarvandaan, waaruit 2. daarom, derhalve.
Naar
het begrip devotio werd al eerder gekeken onder verschillend perspectief.
Deze oratie roept nog een andere betekenis op. Blaise’s Vocabulaire Latin des
principaux thèmes liturgiques geeft op blz. 45 , “toewijding, ijver, vurigheid,
liefde, godsvrucht, verering, bereidwilligheid, bereidheid”. De Lewis &
Short Dictionnary spreekt voorts over “een of andere vorm van gebed”. De Glossary
of Later Latin to 600 A.D. ook bekend als Souter, zegt dat devotio kan
betekenen “gehoorzaamheid, loyaliteit; aanbidding, pieteit en gods-dienst “.
Verder
hebben we hier een combinatie van twee woorden die als het ware de twee zijden
van een en dezelfde medaille vormt?: meritum en praemium.
Meritum of “merite” is het recht op een beloning (praemium,“premie”) verschuldigd
voor een of ander verricht werk. Bovennatuurlijke verdienste is het recht
op een beloning voor een werk waarvan God bepaalt dat het goed is en dat is
verricht omwille van Hem. Dit soort werk moet in zijn originele betekenis bovennatuurlijk
zijn, dat is: verricht onder de invloed van genade, en bovennatuurlijk in zijn
doel. God alleen is de Bron van het bovennatuurlijke goede en om die reden moet
Hij het als zodanig aanwijzen. Neem de Consecratie in de H. Mis in aanmerking
die het gebod van Jezus tijdens het Laatste Avondmaal verwoordt en ook de
bestemming waartoe Zijn geboden leiden. Christus zegt ons dat wie Zijn Lichaam
en Zijn Bloed nuttigt in eeuwigheid zal leven (cf Joh 6). Hij gebood Zijn
Apostelen te doen wat Hij deed op dat moment. Als wij doen wat Hij ons
gebiedt omwille van Hem en om de redenen die Hij aangeeft, dan verdienen wij de
beloning die God bepaalt. De woordenreeks devotio, servitus, meritum en praemium)
drukken krachtig de waarheid uit van onze status jegens God.
C o m m e n t a a r
Niet-katholieken
denken dikwijls dat wanneer katholieken spreken over verdienste, wij
bedoelen dat wij onze uiteindelijke redding kunnen verdienen door het doen van
goede werken. Dat is niet volgens het onderricht van de Kerk. Het Concilie van
Trente bepaalde dat “geen enkele van deze dingen die aan de rechtvaardiging
vooraf gaan, of het nu geloof of werken zijn, de genade van de rechtvaardiging
verdienen; ingeval deze door genade geschiedt, dan toch niet nu door werken;
anders is, zoals de Apostel Paulus zegt, genade niet langer genade” (13 januari
1547, Sessio VI, Decreet over de rechtvaardiging 8, vgl. Rom 11, 6).
De
Heilige Kerk leert dat alleen Christus verdiensten bezit in de meest strikte
zin. Uit zichzelf kunnen mensen geen bovennatuurlijke beloningen verdienen. De
Katechismus van de Katholiek Kerk zegt hierover: “Tegenover God is er van de kant van de mens
geen verdienste in de zin van een strikt recht. Tussen Hem en ons is de
ongelijkheid grenzeloos, want wij hebben alles ontvangen van Hem, onze
Schepper” (nr.2007) en ook: “Er kan in het christelijk leven sprake zijn van
een menselijke verdienste bij God, omdat God uit eigen wil de mens heeft willen
betrekken bij het werk van zijn genade. Het vaderlijk handelen van God komt
steeds op de eerste plaats, omdat Hij de aanzet geeft; het vrije handelen van
de mens komt op de tweede plaats, omdat hij zijn medewerking verleent. De
verdiensten voor de goede werken moeten dan ook eerst aan Gods genade worden
toegeschreven en vervolgens aan de gelovige. Onder stuwing van de genade doen
wij dingen die God beloofd heeft te zullen belonen (cf Rom 2, 6-11; Gal 6,
6-10). Zijn genade en zijn beloften zijn de bron van al onze verdiensten. Ook
de verdienste van de mens komt ook aan God toe, want de goede daden van de mens
komen, in Christus, voort uit de voorkomende genade en de hulp van de Heilige
Geest” (nr. 2008).
De
Franse schrijver Bernanos eindigt zijn boek “Journal d'un curé de campagne” (“Dagboek
van een dorpspastoor”) 1936 met de laatste woorden van de op jonge leeftijd aan
tuberculose overlijdende hoofdpersoon: “Tout
est grâce”. “Alles is genade” – in drie woorden is de kern van alle christelijk
leven samengevat. Met dat besef wensen wij – aan de vooravond van het in onze
streken uitbundig gevierde carnaval – onze lezers alvast een mooie, zinvolle
viering van de Veertigdagentijd toe – in de opgang naar de viering van het
Hoogfeest van Christus’ Verrijzenis met Pasen.