Vandaag lees ik u een beschouwing voor van M. Matthea + die ze hield op 2 oktober 1964, 60 jaar geleden. Omdat deze de kern van ons leven raakt, heeft deze niets aan actualiteit ingeboet.
Eén van de wezensbestanddelen van het beleven van het apostolisch leven is het getuigen van de Verrijzenis van Jezus. Toen Matthias gekozen werd, was het ”om te getuigen van de Verrijzenis” (Hand 1, 22). In zijn eerste preek zegt Petrus “Deze Jezus heeft God doen verrijzen en daarvan zijn wij allen getuigen” (Hand 2, 32).
Dat “getuigen van de Verrijzenis” moet voor ons werkelijk iets bezielends zijn dat ons leven voortdurend draagt. Morgen, 8 oktober, zullen we de Verrijzenis-mis zingen, als dank voor de eerste geloften van onze zusters, hier in de kerk, als dank voor de instandhouding van de Orde, ook in de toekomst, als dank voor onze eigen roeping.
We zullen de gezangen van de H. Mis meezingen met de koster. Alleen het Haec dies zingen we alleen. Laten we dan heel de bezieling van ons hart en onze geest in de zang leggen, zodat de aanwezigen, hoe weinig misschien ook, aanvoelen dat het écht is, dat er écht iets omgaat in ons gemoed als we zeggen te geloven in de Verrijzenis.
Die bezieling zullen we er slechts in kunnen leggen als ze uit de volheid van ons dagelijks bestaan openbloeit. Dit wil zeggen, als we altijd in alle omstandigheden geloven dat uit onze inspanning, ook uit onze mislukking een positieve waarde voor de Kerk, voor het Rijk van God kan groeien.
Toen Christus gestorven en begraven was, leek het of alles uit en gedaan was. Denken we aan de leerlingen van Emmaűs: “En wij leefden in de hoop dat Hij degene zou zijn, die Israël ging verlossen. Maar met dit al is het reeds de derde dag sinds deze dingen gebeurd zijn” (Lc 24, 21).
Wanneer we de huidige crisistoestand van de Kerk ervaren – denk aan de enorme en openbare ergernis van priesters en kloosterlingen die niet volharden – als we ook in de eigen Orde weten hoe zwaar het is, hoe onontwarbaar het schijnt, dan moeten we geloven dat God de omstandigheden leidt naar Zijn doel. Geen enkel probleem is groter dan dat van de dood. Als dát overwonnen is, is alles in orde.
Wanneer de problemen in het licht van de Verrijzenis bekeken worden, is het leven aanvaardbaar voor iedereen, zelfs voor de armsten die sterven van honger, want ze weten dat hierna eeuwige vreugde hun deel zal zijn. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat niet met álle middelen moet gestreefd worden naar verbetering van die toestanden, dat is weer iets anders.
Wanneer wij, in de kleine details van ons kleine leven geloven in de Verrijzenis, dan wil dit zeggen dat er nog zeer weinig de moeite waard zijn om bij te blijven stilstaan.
Het kleine, dat ons leven van ons vraagt, wat kan het zijn: een nervositeit in het verdragen van elkanders gebreken, niet te vermijden in de samenleving -; de eentonigheid van ons leven misschien; misschien een bekommernis om het voortbestaan van ons klooster… als we die dingen zetten in het licht van de Verrijzenis, is het haast niet meer de moeite er aan te denken. Immers, indien de Liefde van God zo groot is en Zijn macht zo wonderbaar, dat Christus opstond uit de dood, dan zal Hij ook al het andere in het leven mogelijk maken. Het is niet denkbaar dat het ánders zou zijn.
En zo komen we ertoe blije mensen te zijn. Onze blijdschap moet steeds in ons stralen en na elke kleine onweerswolk, die bijna onvermijdelijk overdrijft – dat is een stukje erfzonde – na iedere wolk moet de vreugde terug tevoorschijn komen, rustig en onverwoestbaar.
Zo beleven we dan ook ons apostolisch leven zoals het in de Handelingen is uitgedrukt: “Dagelijks bezochten ze trouw en eensgezind de tempel, braken het brood in een of andere huis, genoten samen hun voedsel in eenvoud van hart” (Hand 2, 46).
En zo zullen we dan, één van hart en één van ziel, de geheimvolle eenheid in Christus beleven, dit is dat wij zó eendrachtig leven dat wij slechts één mens vormen, dat wij werkelijk slechts één hart en één ziel hebben, vele lichamen maar niet vele zielen, vele lichamen maar niet vele harten (H. Augustinus over Psalm 132, 6). Het verheven oerbeeld van elke christelijke en kloosterlijke gemeenschap ziet Augustinus in de ondoorgrondelijke eenheid en gemeenschap van de Drieëne God volgens het woord van Jezus in zijn hogepriesterlijke gebed: “Dat allen één zijn, zoals ook Wij één zijn” (Jo 17, 22). Moge het de christelijke zusterlijke liefde zijn die ons zal brengen tot deelname aan deze onbegrijpelijke gemeenschap. Immers, zo luidt Augustinus’ motivering, “tot deze eenheid worden wij slechts geleid wanneer wij – de velen – één enkel hart bezitten” (Preek 103, 3-40).