Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex Commentário sancti
Cyrílli Alexandríni epíscopi in Evangélium Ioánnis
(Lib. 11, 11: PG 74, 559-562)
Christus est unitatis vinculum
Uniónem corporálem cum Christo nos
cónsequi, quotquot sanctæ eius carnis sumus partícipes, testátur Paulus, de
mystério pietátis dicens: Quod áliis generatiónibus non est ágnitum fíliis
hóminum, sícuti nunc revelátum est sanctis apóstolis eius et prophétis in
Spíritu, gentes esse coherédes et concorporáles et compartícipes promissiónis
in Christo Iesu.Quod si concorporáles sumus omnes inter nos in Christo, neque
solum inter nos, sed et ei nimírum qui in nobis est per suam carnem; quómodo non
tam apérte unum sumus omnes, et inter nos, et in Christo? Christus enim est
unitátis vínculum, cum idem sit Deus et homo.
De unióne vero spiritáli, eándem viam
sequéntes, dicémus rursus, nos omnes, accépto uno et eódem Spíritu, Sancto
nimírum, commiscéri quodámmodo et inter nos, et cum Deo. Licet enim multi
seórsim simus, et in unoquóque nostrum Christus Spíritum Patris ac suum
inhabitáre fáciat, unus tamen est ac indivisíbilis, qui Spíritus ínvicem
distínctos, quátenus singuláriter subsístunt, in unitátem cólligit per seípsum,
et omnes velut unum quid cerni facit in seípso.
Quemádmodum enim sanctæ carnis virtus
concorporáles reddit eos, in quibus est, eódem, opínor, modo unus in ómnibus
indivisíbilis inhábitans Dei Spíritus ad unitátem spiritálem omnes cogit.
Idcírco nos rursus divínus Paulus
compellébat: Supportántes ínvicem in caritáte, sollíciti serváre unitátem
spíritus, in vínculo pacis, unum corpus, et unus Spíritus, sicut vocáti estis
in una spe vocatiónis vestræ. Unus Dóminus, una fides, unum baptísma, unus Deus
et Pater ómnium, qui est super omnes et per ómnia et in ómnibus. Uno enim
diversánte in nobis Spíritu, unus ómnium Pater in nobis erit Deus per Fílium,
ad unitátem mútuam et suam addúcens ea quæ Spíritus partícipant.
Quod autem Sancto Spirítui per
participatiónem uniámur, hinc quoque quodámmodo, maniféstum est. Nam si animáli
vita relícta spíritus légibus semel obtemperavérimus; nonne patet ómnibus nos,
vita quodámmodo nostra relícta, et coniúncto nobis Sancto Spíritu, cæléstem
conformatiónem nactos in áliam quodámmodo natúram transformátos, non iam
hómines tantum, sed et fílios Dei ac cæléstes hómines nuncupári, ex eo quod
divínæ consórtes natúræ sumus rédditi?
Unum ígitur omnes sumus in Patre et Fílio
ac Sancto Spíritu: unum, inquam, hábitus identitáte, unum conformatióne
secúndum pietátem, et communióne sanctæ carnis Christi, et participatióne uníus
et Sancti Spíritus.
Tweede lezing
Uit de Commentaren op het Johannesevangelie van de H. Cyrillus
van Alexandrië, bisschop
(Lib. 11, 11: PG 74, 559-562)
Christus, de band van de eenheid
Wij, allen, die deelhebben
aan zijn heilig Vlees, ontvangen een lichamelijke vereniging met Christus,
zoals Paulus getuigt, als hij over dit vrome mysterie zegt: Nooit is het onder vroegere geslachten aan
de kinderen der mensen bekend gemaakt, zoals het nu door de Geest is
geopenbaard, aan zijn heilige apostelen en profeten: dat de heidenen in
Christus Jezus mede-erfgenamen zijn, medeleden en mededeelgenoten in de
Belofte.
Daar wij allen nu onderling
medeleden zijn in Christus, niet alleen onder elkaar, maar zonder twijfel ook
met Hem, die met zijn Vlees in ons is. Hoe zouden wij dan niet allen openlijk
één zijn, zowel onder elkaar als in Christus? Want Christus is in die band van
die eenheid, omdat Hij tegelijk God en mens is.
Maar over de geestelijke
eenheid kunnen we dezelfde weg volgen, ook weer zeggen, dat wij allen, nu wij
eén en dezelfde Geest hebben ontvangen, namelijk de Heilige Geest, in zekere
zin ook onder elkaar met God vermengd zijn. Want hoewel wij ieder afzonderlijk
bestaan, en Christus de Geest van zijn Vader en de Zijne in ieder van ons doet
wonen, is toch de Geest één en ondeelbaar.
Die Geest nu brengt ons, hoewel onderscheiden van elkaar, in zover ieder
apart bestaat, door zichzelf in één eenheid bijeen, en doet allen in Zichzelf
ook als een eenheid beschouwen.
Want zoals de kracht van
zijn heilig Vlees hen, in wie Hij leeft, met Hem tot één lichaam verenigt, zo
brengt, meen ik, de ene en ondeelbare Geest Gods, die in allen woont, ook die allen
tot één geestelijke eenheid.
Zo spreekt hierover ook de
verheven Paulus: Terwijl gij elkaar
liefdevol verdraagt, beijvert u de eenheid des Geestes te behouwen door de band
van de vrede. Eén lichaam en één Geest, zoals gij ook geroepen zijt tot een en
dezelfde hoop, waarvoor uw roeping borg staat. Eén Heer, één geloof, één doop.
Eén God en Vader van allen die is boven allen en met allen en in allen.
Want, terwijl de ene Geest op verschillende wijzen in ons verblijft, zal er
maar één God en Vader van allen in ons zijn, door zijn Zoon, allen tot een
eenheid met elkaar en met Hem brengend, wat deel heeft aan de Geest.
Het feit nu, dat wij met
elkaar verenigd worden door deelname aan de Heilige Geest, blijkt ook in zekere
zin uit het volgende. Want als wij het leven naar de lichamelijke genoegens
vaarwel gezegd hebben en eenmaal de wetten van de geest zijn gevolgd, is het
dan niet voor ons allen duidelijk dat wij dan, na in zekere zin ons leven
achter ons gelaten te hebben, en na de vereniging met de Heilige Geest een
hemelse gelijkenis krijgen doordat wij in zekere zin tot een andere natuur zijn
omgevormd, en niet meer louter mensen worden genoemd, maar ook kinderen Gods en
hemelse mensen, omdat wij deelgenoot zijn geworden aan de goddelijke natuur?
Allen zijn wij derhalve één
in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest: één, zeg ik, door onze gelijke
inwendige gesteldheid, één door onze eerbiedige gerichtheid, door onze
vereniging met het heilig Vlees van Christus, en door deelname aan de éne
Heilige Geest.