woensdag 6 mei 2020

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Hebdomada IV Temporis paschalis feria V St. Augustinus Mandatum Novum. Het nieuwe gebod.


Ad Officium lectionis


Lectio altera

Ex Tractátibus sancti Augustíni epíscopi in Ioánnem
(Tract. 65, 1-3: CCL 36, 490-492)

Tweede lezing
Uit de Tractaten op het Johannesevangelie van de H. Augustinus, bisschop
(Tract. 65, 1-3: CCL 36, 490-492)

Het nieuwe gebod

De Heer Jezus getuigt, dat Hij zijn leerlingen een nieuw gebod geeft, opdat zij elkander beminnen: Een nieuw gebod, zegt Hij, geef Ik u, dat gij elkander bemint.

Was dat gebod er dan al niet in de Oude Wet van God, waar geschreven staat: Ge zult uw naaste liefhebben als uzelf? Waarom wordt het door de Heer een nieuw gebod genoemd, dat blijkbaar al zo oud was? Of is het daarom een nieuw gebod, omdat het ons bekleed heeft met de nieuwe mens, nu de oude is afgelegd? Het vernieuwt ongetwijfeld de toehoorder, of liever degene die gehoorzaamt, en dat doet niet iedere liefde, maar die, welke de Heer onderscheidt van de vleselijke liefde, wanneer Hij eraan toevoegt: zoals Ik u heb liefgehad.

Die liefde vernieuwt ons, opdat wij nieuwe mensen zijn, erfgenamen van een nieuw testament, zangers van het nieuwe lied. Die liefde, zeer geliefde broeders, heeft ook de oude rechtvaardigen van toen, de patriarchen en profeten van toen, en later de zalige Apostelen vernieuwd. En nu vernieuwt zij de volken, en uit het gehele menselijke geslacht, dat over de aarde verspreid is, vormt en verzamelt zij een nieuw volk, het lichaam van de nieuwe bruid van Gods eniggeboren Zoon, over wie in het Hooglied geschreven staat: Wie is zij, die daar opstijgt, gekleed in het wit? In het wit namelijk, omdat zij vernieuwd is, waardoor anders dan door het nieuwe gebod?

Daarom zijn de aparte leden in haar voor elkaar bezorgd, en als er een lid lijdt, lijden alle leden met dat ene mee, en als een lid wordt verheerlijkt, verheugen zich ook alle leden. Want zij horen en bewaren het woord: Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander zult beminnen. Niet zoals de vernielers van elkaar houden, niet zoals de mensen van elkaar houden omdat zij mensen zijn, maar elkaar zo beminnen omdat zij goeden zijn en allen kinderen van de Allerhoogste om zo als broeders te zijn voor zijn enige Zoon. En elkaar beminnen met die liefde, waarmee Hijzelf hen bemind heeft, om ze te leiden tot dat doel, dat hun voldoet en waar hun verlangen verzadigd wordt in het goede. Want dan zal er niets meer te verlangen overblijven, wanneer God alles in allen zal zijn.

Die liefde wordt ons geschonken door Dezelfde, die zegt± Zoals Ik u bemind heb, moet ook gij elkaar beminnen. Daarom dus heeft Hij ons bemind, dat ook wij elkaar zouden beminnen. Door ons te beminnen schonk Hij ons dit: dat wij door een onderlinge liefdeband verenigd zouden zijn en wij door die zo zachte band van onderlinge liefde tussen de ledematen het lichaam zouden vormen van zulk een hoofd.