John Henry Newman [1801-1890]
Mei-meditaties 8
Onbevlekte Ontvangenis - Eerwaardige Maagd
Wij gebruiken het woord
Eerwaardig over het algemeen voor iets wat oud is. Want alleen wat oud is heeft
gewoonlijk die eigenschappen die eerbied en verering wekken. Een grote
geschiedenis is het, een groot karakter, een gerijptheid van deugd, goedheid en
ervaring die onze verering wekken, en zo iets is gewoonlijk niet eigen aan de
jeugd.
Maar dit gaat niet op, als
wij aan Heiligen denken. Voor hen is een kort leven een lang leven. Zo zegt de
H. Schrift: “niet om lange levensduur is de ouderdom eervol, niet naar het
aantal der jaren wordt hij berekend, maar wijsheid is voor de mensen grijze
haren: een smetteloos leven hoge ouderdom. De vrome vindt rust al sterft hij
vroeg; vroeg voleindigd heeft hij vele jaren bereikt” (Wijsh 4,7-13).
Zelfs een heidens
schrijver, die nooit van Heiligen gehoord heeft, verklaart dat kinderen, alle
kinderen een zeer grote eerbied verdienen, en dat wel omdat ze nog onschuldig
zijn (Jun. Sat. 14). En datzelfde
gevoel is zeer verspreid en komt in alle landen tot uitdrukking. En dat is wel
zó sterk dat het zien van onschuldigen (van degenen namelijk die nog niet oud
genoeg zijn om een doodzonde te begaan), juist wegens hun onschuldige, lachende
jeugd dikwijls een rover of een moordenaar, op het ogenblik van zijn misdrijf,
heeft afgeschrikt, hem met plotselinge vrees heeft bevangen, en hem zo niet tot
berouw dan toch tot andere gedachten heeft gebracht.
En om nu van de gedachte
aan het laagste tot het hoogste over te gaan, als wij iets van de eeuwige God
mogen zeggen, dan kunnen wij wel niet anders zeggen dan dit: - omdat Hij eeuwig is, is Hij altijd jong, zonder begin en daarom zonder
verandering, in de volheid en volmaaktheid van zijn ondoorgrondelijke
hoedanigheden, op dit ogenblik nog wat Hij millioenen jaren geleden was. In de
H. Schrift (Dan 7,9) wordt hij
terecht genoemd de “hoogbejaarde” en daarom is Hij oneindig eerwaardig; maar de
ouderdom is niet nodig om Hem eerwaardig te maken. In werkelijkheid heeft Hij
niets van die menselijke uiterlijkheden van eerwaardigheid, die de gewijde
schrijvers figuurlijk aan Hem moeten toeschrijven, om ons die volkomen
nietswaardigheid en dat eerbiedig ontzag te doen gevoelen, die ons moeten
bezielen als wij aan Hem denken.
Iets van die aard geldt nu
ook van de grote Moeder van God, voor zover een schepsel kan gelijken op de
Schepper. Haar onuitsprekelijke zuiverheid en haar algehele vrijheid van iedere
schaduw van zonde, haar Onbevlekte Ontvangenis, haar voortdurende
maagdelijkheid, - deze voorrechten die zij genoot niettegenstaande haar prille
jeugd toen Gabriël tot haar kwam, zijn zó buitengewoon, dat wij ons gedrongen
voelen om in de profetische woorden van de H. Schrift vol ontzag en tegelijk vol vreugde uit te
roepen: “Gij zijt de roem van Jeruzalem, de vreugde van Israël, de trots van
ons volk… daarom heeft de hand van de Heer u gesterkt en zult u geprezen zijn
voor eeuwig!” (Judith 15,10)