Eerste lezing (2 Sam. 7,1-5.8b-11.16)
Uit het tweede boek Samuël.
Toen Koning David zijn intrek had genomen in zijn paleis
en de Heer gezorgd had,
dat al zijn vijanden, in heel de omtrek, hem met rust lieten,
zei hij tegen de profeet Natan:
“Nu moet u eens zien!
Zelf woon ik in een paleis van cederhout
en de ark van God staat onder tentdoek!”
Natan zei tot de koning:
“Doe gerust wat u van plan bent;
de Heer staat u bij.”
Maar diezelfde nacht nog
werd het woord van de Heer gericht tot Natan:
“Zeg aan mijn dienaar David:
Zo spreekt de Heer:
Gij wilt voor mij een huis bouwen en mij daarin
laten wonen?
Zo spreekt de Heer,
Heer van de hemelse machten:
Ik heb u uit de steppe gehaald, achter de schapen vandaan
om vorst te zijn over mijn volk Israël.
Op al uw tochten heb ik u bijgestaan,
al uw vijanden heb ik vernietigd,
uw naam heb ik groot gemaakt als die van de groten der aarde.
Ik heb mijn volk Israël een gebied gegeven
en het daar geplant om er te wonen.
Het wordt niet meer opgeschrikt en door geen
boosdoeners verdrukt
zoals vroeger,
in de tijd
dat ik over Israël, mijn volk, rechters had aangesteld.
Ik heb gezorgd dat al uw vijanden u met rust laten.
De Heer kondigt u aan,
dat Hij voor u een huis zal oprichten.
Zo zal uw huis en uw koninklijke macht altijd stand houden;
uw troon staat vast voor eeuwig.”
Tweede lezing (Rom. 16,25-27)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Rome.
Broeders en zusters,
aan Hem
die bij machte is u te bevestigen
in het evangelie van Jezus Christus dat ik verkondig
- volgens de openbaring van het geheim
dat eeuwen lang verzwegen bleef,
maar dat nu is onthuld,
en dat krachtens de opdracht van de eeuwige God
aan de hand van de profetische geschriften
aan alle heidenvolken is bekend gemaakt
om hen te brengen tot de gehoorzaamheid van het geloof -
aan Hem, de enige, alwijze God,
zij de heerlijkheid
door Jezus Christus
in de eeuwen der eeuwen! Amen.
Evangelie (Lc. 1,26-38)
Toen Elisabeth zes maanden zwanger was,
werd de engel Gabriël van Godswege gezonden
naar een stad in Galilea, Nazaret,
tot een maagd, die verloofd was met een man die Jozef heette,
uit het huis van David;
de naam van de maagd was Maria.
Hij trad bij haar binnen en sprak:
“Verheug u, de Heer is met u.”
Zij schrok van dat woord
en vroeg zich af wat die groet toch wel kon betekenen.
Maar de engel zei tot haar:
“Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden bij God.
Zie, gij zult zwanger worden en een Zoon ter wereld brengen
en gij moet Hem de naam Jezus geven.
Hij zal groot zijn
en Zoon van de Allerhoogste genoemd worden.
God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David schenken
en Hij zal in eeuwigheid koning zijn over het huis van Jakob
en aan zijn koningschap zal nooit een einde komen.”
Maria echter sprak tot de engel:
“Hoe zal dit geschieden daar ik geen man beken?”
Hierop gaf de engel haar ten antwoord:
“De heilige Geest zal over u komen
en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen;
daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht
heilig genoemd worden, Zoon van God.
Weet dat zelfs Elisabeth, uw bloedverwante,
in haar ouderdom een zoon heeft ontvangen
en, ofschoon zij onvruchtbaar heette,
is zij nu in haar zesde maand;
want voor God is niets onmogelijk.”
Nu zei Maria:
“Zie de dienstmaagd des Heren;
mij geschiede naar uw woord.”
En de engel ging van haar heen.