Lectio
altera
Ex
Tractátu sancti Cypriáni epíscopi et mártyris De bono patiéntiæ
(Nn. 13 et 15: CSEL
3, 406-408)
Tweede lezing
Uit de verhandeling over ‘De
deugd van geduld’ van de H. Cyprianus, bisschop en martelaar
Wij hopen hetgeen wij niet
zien
Van onze Heer en Meester is
het heilzame gebod: Wie volhard zal
hebben ten einde toe, die zal zalig worden. En vervolgens: Zo gij in mijn woord volhardt, zult gij
waarlijk mijn leerlingen zijn, en zult ge de waarheid kennen, en de waarheid
zal u vrij maken.
We moeten dulden en
volharden, allerdierbaarste broeders, om, na toegang verkregen te hebben tot de
hoop op de waarheid en de vrijheid, tot die waarheid en vrijheid zelf te kunnen
komen. Want de inhoud van ons christen zijn is een zaak van geloof en hoop.
Maar opdat geloof en hoop vruchtbaar voor u kunnen worden, is geduld vereist.
Immers, wij zoeken niet de
tegenwoordige glorie, maar de toekomstige, naar de vermaning van de Apostel
Paulus, als hij zegt: In hoop zijn wij
verlost. Maar zien wat men hoopt, dat is geen hopen. Want wat men ziet, zou men
dat kunnen hopen? Maar als wij hopen wat wij niet zien, dan moet onze
verwachting gepaard gaan met standvastigheid. Het afwachten en het geduld
zijn noodzakelijk, om dat, wat we begonnen zijn, te voltooien, en wat we hopen
en geloven ook in bezit te nemen, als God het ons aanbiedt.
Tenslotte leert de Apostel
op een andere plaats de rechtvaardigen en degenen, die de hemelse schatten met
de aanwas van goddelijke interest bij zich bewaren, dat ze ook geduldig moeten
zijn zeggende: Welnu dan, zolang wij nog
tijd hebben, laat ons weldoen aan allen, maar het meest aan de huisgenoten des
geloofs. Laat ons dan niet moe worden het goede te doen, want te zijner tijd
zullen we oogsten.
Hij vermaant ertoe, dat
niemand uit ongeduld in zijn werk verslapt of, door bekoringen afgeleid of
overwonnen, midden op de weg naar lof en glorie blijft stilstaan en aldus het
vroeger gewonnen te verloren gaat, zodat, wat begonnen werd, zijn vervolmaking
niet bereikt.
Toen tenslotte de Apostel
over de liefde sprak, legde hij een band tussen de liefde en het verdragen in geduld.
De liefde, zegt hij, is grootmoedig, welwillend, niet naijverig,
niet overmoedig, zij wordt niet toornig, denkt geen kwaad. Zij bemint alles,
gelooft alles, hoopt alles, verdraagt alles. Hij toont aan, dat de liefde
standvastig kan volhouden, doordat zij alles kan verdragen.
En op een andere plaats zegt
hij: Elkaar in liefde verdragend, terwijl
men zijn best doet om de eenheid des geestes te bewaren in de band des vredes. Hij bewees, dat noch eenheid noch vrede
bewaard kunnen worden, als men elkaar niet als broeders met wederzijdse liefde
tegemoet komt en men de band van de eenheid niet bewaart door middel van het
geduld.