‘Gij weet dat het uur om uit de slaap te
ontwaken reeds is aangebroken. Thans is ons heil dichterbij dan toen wij tot
het geloof kwamen. De nacht loop ten einde, de dag breekt aan . Laten we ons
dus ontdoen van de werken der duisternis en ons wapenen met het licht’ (Rom
13,11-12).
“Deze tijd, die we
plechtig beginnen, is, zoals de Heilige Geest zegt, de juiste tijd, de dag van
het heil, van de vrede en de verzoening. Het is de tijd waarnaar patriarchen en
profeten van de voortijd verlangend uitkeken; die Simeon met overgrote vreugde
beleefde en die de Kerk steeds opnieuw
plechtig heeft hernomen. Zo moeten ook wij deze tijd telkens opnieuw met
toegewijd hart vieren, met lof en dank jegens de eeuwige Vader, vol vreugde
over de minzame genade die Hij ons in dit mysterie verleent. Want in het komen
van Zijn Eniggeboren Zoon heeft Hij in Zijn oneindige liefde tot ons, zondaars,
Hem gezonden die ons van de tirannie van Satan bevrijdt; die ons naar de hemel
roept en ons de hemelse woningen binnenvoert; die ons Zelf de Waarheid schenkt
en ons leert te leven volgens goddelijke ordening; die de deugden in ons hart
plant, die ons rijk maakt met de schatten van Zijn genade en ons tenslotte als
Zijn zonen en erfgenamen aanneemt.
Wanneer de Kerk
ieder jaar dit mysterie viert, spoort zij ons telkens opnieuw aan de grote
liefde van God, die ons ten deel is gevallen, te overdenken. Tegelijk leert de
Advent ons, dat de komst van Christus niet alleen heil voor zijn tijdgenoten
betekende, maar dat zijn genadegaven ons allen, tot op de dag van vandaag,
worden geschonken, voor zover wij bereid zijn door middel van het heilige
geloof en de sacramenten aan te nemen wat Christus voor ons heeft verdiend, en
geholpen door deze genade ons leven in gehoorzaamheid jegens Christus te
ordenen.
Ook moeten we naar
de wil van de Kerk beseffen dat Christus niet slechts die ene keer in de wereld
is gekomen: Hij is bereid ieder uur en ieder ogenblik tot ons te komen en door
zijn Geest met de volheid van zijn genade in ons hart te wonen. Alleen moeten
wij opruimen wat Zijn komen in ons in de weg staat.
(Uit een herderlijke brief van de H. Carolus Borromeus,
bisschop. [Acta Ecclesiæ Mediolanensis, t. 2, Lyon, 1683, 916-917)