Jezus Christus, naar het vlees uit het geslacht van David.
Het schitterendste voorbeeld van voorbeschikking en genade is de Verlosser zelf, ‘de middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus’ (1 Tim. 2, 5). Welke verdiensten inzake geloof en goede werken heeft zijn menselijke natuur van tevoren verworven, zodat Hij onze middelaar kon zijn? Ik zoek een antwoord op mijn vraag. Waardoor heeft die mens verdiend de eniggeboren Zoon van God te zijn, één in persoon met het Woord dat van eeuwigheid bestaat met de Vader? Was het omdat Hij voordien al goed was? Wat heeft Hij tevoren gedaan, wat heeft Hij geloofd, wat heeft Hij gevraagd om tot die onuitsprekelijke verhevenheid te komen? Vanaf het begin van zijn bestaan is Hij ook als mens de eniggeboren Zoon van God geworden. Kunnen we daarvoor geen verklaring zoeken in het handelen van het Woord dat Hem opnam?
Daarom moeten wij erkennen dat ons Hoofd de bron is waaruit de genade voortvloeit om zich naar de maat van een ieder in alle ledematen te verspreiden. Dezelfde genade die Hem van de aanvang af tot Christus gemaakt heeft, bewerkt ook dat elke mens vanaf het ogenblik dat hij begint te geloven, christen wordt. En de Geest door wie Christus geboren is, doet ook de christen herboren worden. Dezelfde heilige Geest die ervoor gezorgd heeft dat Hij zonder zonde was, voltrekt in ons de vergeving van de zonden. God heeft ongetwijfeld van tevoren geweten dat Hij op die wijze zou handelen. Dat is de voorbeschikking van de heiligen, die in de Heilige bij uitstek ten volle in het daglicht getreden is. Wie de woorden van de waarheid op de juiste manier begrijpt, kan dit niet ontkennen. Wij hebben immers gehoord dat de Heer der heerlijkheid zelf voorbeschikt was om als mens Zoon van God te worden (vgl. Rom. 1, 1-4).
Jezus was dus voorbeschikt. Naar het vlees moest Hij zoon van David zijn; naar de Geest van heiligheid moest Hij de Zoon van God zijn in kracht. Want Hij is geboren uit de heilige Geest en de maagd Maria. Zo heeft het Woord dat God is, op onuitsprekelijke wijze de aanneming voltrokken van een mens, die waarlijk en in eigenlijke zin tegelijk Zoon van God en Mensenzoon genoemd mag worden. Hij is een zoon van mensen, omdat het een mens is die is aangenomen. Hij is Zoon van God, omdat het de eniggeboren Zoon van God is die Hem aangenomen heeft. Zoniet, dan zouden we moeten geloven in een vier-eenheid, en niet in de drieeenheid!
De verheffing waartoe de menselijke natuur was voorbeschikt, is zo groot en zo hoog en zo geweldig dat er niets bestaat om ze nog meer te verheffen. Maar ook de godheid kon zich niet meer vernederen dan door de menselijke natuur aan te nemen met de zwakheid van het vlees, tot de dood op het kruis. Zoals die ene mens voorbestemd was om ons hoofd te zijn, zo zijn ook wij die zo talrijk zijn, voorbestemd om zijn ledematen te zijn. Menselijke verdiensten zijn hier van geen waarde, want door de zonde van Adam is daar een einde aan gekomen. Alleen de genade van God moet heersen: de genade die heerst door Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God en de éne Heer. Als iemand in ons hoofd, Christus, de verdiensten kan vinden die er vóór zijn uitzonderlijke geboorte waren, dan mag hij in de ledematen - dat zijn wij - de verdiensten zoeken die er waren vóór de wedergeboorte van zoveel mensen.