Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Uit de Tweede Brief van de apostel Paulus aan de Korintiërs
7,2-16
De
apostel wordt getroost door de rouwmoedigheid van de Korintiërs
Toon uw
genegenheid voor ons. Wij hebben niemand onrecht aangedaan, niemand te gronde
gericht, niemand uitgebuit. Ik zeg dit niet om u te beschuldigen, want ik heb u
al eerder gezegd dat u ons zo na aan het hart ligt dat we met u in leven en
sterven verbonden zijn. Hoe openhartig kan ik tegen u spreken, hoe trots kan ik
op u zijn! In al mijn ellende ben ik vervuld van troost en word ik overweldigd
door vreugde. Toen we in Macedonië kwamen, vonden we geen rust maar werden we
van alle kanten belaagd: van buitenaf door vijanden, van binnenuit door zorgen.
Maar God geeft moed aan wie terneergeslagen is, en door de komst van Titus
heeft hij ook ons moed gegeven. En niet alleen daardoor, ook door diens bericht
over de manier waarop u hem bemoedigd hebt. Hij heeft ons verteld hoe graag u
ons weer wilt zien, hoezeer u om dat voorval treurt en met hoeveel overtuiging
u zich aan mijn kant hebt geschaard. Hierdoor werd ik van blijdschap vervuld.
Ook al heb ik u met mijn brief verdriet gedaan, ik heb er toch geen spijt van.
Aanvankelijk wel, maar nu ik weet dat mijn brief u slechts voor korte tijd
verdriet deed, ben ik blij dat ik hem geschreven heb. Niet omdat u verdriet
hebt gehad, maar omdat u daardoor tot inkeer bent gekomen. U had verdriet op
een manier die God wilde, ik heb u dus in geen enkel opzicht geschaad. Verdriet
dat God geeft, leidt tot inkeer die men nooit berouwt en tot redding; verdriet
dat de wereld geeft, leidt alleen maar tot de dood. Zie nu zelf waartoe uw
verdriet dat God gegeven heeft, uiteindelijk heeft geleid. Hoe groot is uw
inzet niet geworden; meer nog, hoe fel hebt u zich niet verdedigd, hoe
verontwaardigd was u niet, hoe bang was u niet voor mij, hoezeer verlangde u
niet naar mij, wat een ijver hebt u niet getoond om die broeder te straffen. In
ieder opzicht hebt u bewezen dat u in deze zaak niets te verwijten valt. Dus
ook al heb ik u geschreven, ik heb het niet gedaan vanwege hem die onrecht
heeft begaan, en ook niet vanwege hem die onrecht heeft geleden. Het was mijn
bedoeling dat tegenover God zou blijken hoe groot uw inzet voor ons is. Dit
alles heeft ons moed gegeven. Bovendien zijn we uitermate verheugd dat Titus zo
blij is, omdat u allen hem nieuwe kracht gegeven hebt. Ik had tegenover hem
hoog van u opgegeven, en u hebt me niet teleurgesteld. Integendeel, zoals ik de
waarheid sprak in alles wat ik tegen u heb gezegd, zo sprak ik ook de waarheid
toen ik tegenover Titus zo hoog van u opgaf. Hij is u des te meer genegen omdat
u naar hem geluisterd hebt en hem met zo veel ontzag ontvangen hebt. Het
verheugt me dat ik in alles op u kan vertrouwen.
Tweede lezing
Uit de
Homilieën op de Tweede Brief aan de Korintiërs, van de H. Johannes
Chrysostomus, bisschop
Ik vloei over van blijdschap bij al mijn wederwaardigheden
Wéér begint Paulus over de
liefde te spreken, terwijl hij de hardheid van zijn gegeven berisping tracht te
verzachten. Want als hij ze eerst voor ogen houdt en ze om die reden berispt,
dat zij, door hem bemind, hem niet hun wederliefde hadden geschonken maar zich
hadden losgerukt uit zijn liefde en overgelopen waren naar bedorven mensen,
verzacht hij de bitterheid van zijn berisping, zeggend: Gunt ons een ruime plaats in uw hart, dit is ‘Bemint ons’. Hij vraagt hun om een
weldaad, die allerminst veel kost, en die voor hen, die deze geven, van groter
nut zou kunnen zijn dan voor hen, die hem ontvangen. Ook zegt hij niet ‘Bemint
ons’, maar wat meer leek op een klacht: gunt
ons een ruime plaats in uw hart.
Wie heeft ons toch, zegt
hij, uit uw hart gedreven? wie ons daaruit gebannen; wat is er de oorzaak van,
dat wij minder voor u gaan betekenen? Want omdat hij hierboven gezegd heeft: Zelf zijt gij niet ruimhartig genoeg
verklaart hij dit hier nog eens openlijker met: Gunt ons een ruime plaats is uw
hart, en tracht hij op die grond hen weer tot zich te trekken. Er is immers
niets, wat zo tot beminnen beweegt, als dat hij, die bemind wordt, inziet, dat
zijn minnaar vurig naar wederliefde verlangt.
Want zegt hij, al eerder heb ik u gezegd: u heb ik in mijn hart gesloten, wij horen
bij elkaar in leven en dood. Dat is wel de grootste kracht van de liefde,
dat ze, ook al wordt ze zelf veracht, toch met deze geliefde wil leven en
sterven. Want gij zijt niet zo zonder meer in ons hart, maar zó als ik het u
gezegd heb. Want het kan voorkomen, dat iemand bemint en toch bij gevaren de
vlucht neemt; maar zo is het niet met ons.
Dit
vervult mij met troost.
Met welke? Met die namelijk, die van u uitgaat: omdat gij u weer bezonnen hebt
en mij met uw werken hebt verblijd. Want het is een minnaar eigen, zich ofwel
erover te beklagen, dat hij niet bemind wordt, ofwel te vrezen dat hij bij zijn
verwijten te ver gaat en de andere daardoor bedroeft. Daarom zegt Paulus: Dit vervult mij met troost, en doet mij
overvloeien van vreugde.
Alsof hij wilde zeggen: ‘Ik
was om u zeer bedroefd, maar toch hebt gij mij overvloedig tevreden gesteld en
troost gebracht: want ge hebt niet alleen de oorzaak van mijn droefheid bij mij
weggenomen, maar mij ook doen overvloeien van vreugde’.
En dan toont hij zijn
grootheid, niet hierdoor alleen, omdat hij zei: Ik vloei over van vreugde, maar ook hierdoor, dat hij eraan
toevoegt: Bij al mijn wederwaardigheden.
Hij wilde zeggen: zó groot was de vreugde, die gij mij bezorgd hebt, dat die
zelfs niet door zo’n grote droefheid verduisterd kon worden, maar door haar
uitbundigheid alle moeilijkheden, die ons treffen, te boven kwam, en wij ons
daardoor niet lieten bedroeven.
(Hom.
14, 1-2: PG 61, 497-499)