14e
zondag door het jaar Liturgia Horarum
Lezingen
van het lezingenofficie
Augustinus
leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)
Eerste
lezing 2 Sam 12, 1-25
Het berouw van David
In die dagen zond de Heer de profeet Natan naar David toe om
hem het volgende te vertellen: ‘Er
woonden eens twee mannen in dezelfde stad, een rijke en een arme. De rijke man
had heel veel geiten, schapen en runderen, de arme man had niet meer dan één
lammetje kunnen kopen. Hij koesterde het en het groeide bij hem op, samen met
zijn kinderen. Het at van zijn brood en dronk uit zijn beker en sliep in zijn
schoot; hij had het lief als een dochter. Op zekere dag kreeg de rijke man een
gast op bezoek. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om de reiziger een
van zijn eigen geiten, schapen of runderen voor te zetten. Daarom nam hij het
lammetje van de arme man en zette dat zijn gast voor.’ David ontstak in woede
over de rijke man en zei tegen Natan: ‘Zo waar de Heer leeft, de man die zoiets doet
verdient de dood. Viervoudig moet hij het lam vergoeden, omdat hij zich zo
harteloos heeft gedragen.’
Toen zei
Natan: ‘Die man,
dat bent u! Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik was het die je zalfde tot
koning van Israël, ik was het die je redde uit de greep van Saul. Have en goed van je heer, en de
vrouwen van je heer erbij, heb ik jou in de schoot geworpen; de heerschappij
over Israël en Juda heb ik aan jou overgedragen. Als dat je te weinig is, zal
ik er nog het een en ander aan toevoegen. Waarom heb je dan mijn geboden met
voeten getreden door iets te doen dat slecht is in mijn ogen? De Hethiet Uria
is door jouw toedoen gedood. Je hebt hem zijn vrouw afgenomen en hem in de
strijd tegen de Ammonieten laten vermoorden. Welnu, voortaan zullen moord en
doodslag in je koningshuis om zich heen grijpen, omdat je Mij hebt getrotseerd
en de vrouw van Uria tot vrouw hebt genomen. Dit zegt de Heer: Je eigen familie zal een
bron van ellende voor je worden. Je zult moeten aanzien dat ik je vrouwen aan
een ander geef, aan iemand van je eigen familie. Die zal met je vrouwen slapen
op klaarlichte dag. Jij hebt in het diepste geheim gehandeld, maar ik zal dit
laten gebeuren ten overstaan van heel Israël en in het volle daglicht.’
David
antwoordde Natan: ‘Ik heb
gezondigd tegen de Heer.’ Toen zei Natan: ‘De Heer vergeeft u die zonde, u zult niet
sterven. Maar omdat u de vijanden van de Heer aanleiding hebt gegeven tot
laster, moet wel uw pasgeboren zoon sterven.’ Daarop ging Natan naar huis. De
Heer trof het kind dat de vrouw van Uria David gebaard had, met een dodelijke
ziekte.
David bad tot God voor de jongen. Hij vastte streng en legde
zich ’s nachts
op de grond te slapen. De hovelingen probeerden hem ertoe te bewegen van de
grond op te staan, maar hij weigerde, en hij wilde ook geen eten aannemen. Na
zeven dagen stierf het kind. Davids dienaren durfden hem niet te zeggen dat het
kind was gestorven. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Toen het kind nog leefde wilde hij al niet naar
ons luisteren. Hoe kunnen we hem dan zeggen dat het gestorven is? Hij zal een ongeluk begaan.’
David zag zijn dienaren met elkaar fluisteren. Hij begreep dat het kind
gestorven was en vroeg hun: ‘Is
mijn kind dood?’ ‘Ja, het
is gestorven,’ antwoordden ze.
David stond
van de grond op, nam een bad, wreef zich in met olie en trok andere kleren aan.
Hij ging het huis van de Heer binnen en knielde. Daarna ging hij naar huis en
liet zich iets te eten brengen. Zijn dienaren vroegen hem: ‘Hoe kunt u dat nu doen? Toen het
kind nog leefde, vastte u en stortte u tranen, maar nu het gestorven is, staat u op en gaat
u eten.’ Hij antwoordde:
‘Toen
het kind nog leefde, vastte ik en stortte ik tranen. Ik dacht: Wie weet is de
Heer me genadig en blijft het kind in leven. Maar nu het dood is, wat zou ik nu
nog vasten? Daarmee kan ik het toch niet terughalen. Ik ga naar hem toe; hij
komt niet terug bij mij.’
David
troostte zijn vrouw Batseba. Hij sliep met haar en ze kreeg een zoon, die hij
Salomo noemde. De Heer had het kind lief en gaf het bij monde van de profeet
Natan de naam Jedidja, ‘Lieveling
van de Heer’.
Tweede
lezing
Uit de
preken van de H. Augustinus
Een offer voor God is een vermorzelde
geest
Ik erken, zegt David, mijn
misdaad. Maar als ik deze erken, vergeeft Gij ze mij dan. Laten wij
aannemen dat wij geenszins zonder zonde zijn, ook al leven wij goed. Laat het
leven dan zo geprezen worden, dat er vergeving wordt gevraagd. Maar wanhopigen
zijn, naarmate zij minder op hun eigen zonden bedacht zijn, des te
nieuwsgieriger omtrent de zonden van anderen. Want ze zoeken daar niet iets om
te verbeteren, maar om te hekelen. En terwijl zij zichzelf niet kunnen
verontschuldigen, staan ze klaar om anderen te beschuldigen. Niet op die manier
gaf David ons een voorbeeld van gebed en voldoening geven aan God, als hij
zegt: Omdat ik mijn misdaad erken en mijn
zonde altijd voor ogen heb. Hij had geen belangstelling voor de zonden van
anderen. Hij riep zichzelf ter verantwoording; hij vleide zichzelf niet, maar
drong steeds dieper in zichzelf door. Hij spaarde zichzelf niet, en daarom was
het niet onbeschaamd te vragen dat hij gespaard zou worden.
Wilt Gij God
behagen? Dat moet ge leren inzien, wat ge bij u zelf moet doen om God met u te
verzoenen. Let goed op dezelfde psalm [50 (50)], want daar leest men: Want hadt Gij een offergave gewild, dan had
ik U ze zeker gebracht; in brandoffers hebt Gij geen behagen. Dus zult ge
maar zonder offer zijn? Dus niets offeren? Met geen offergave God willen
verzoenen? Wat hebt ge daar gezegd? Had
Gij een offergave gewild, dan had ik ze U zeker gegeven; in brandoffers hebt
Gij geen welbehagen. Lees verder, luister en zeg: Een offer voor God is een vermorzelde geest; een vermorzeld en
vernederd hart wordt door God niet versmaad. Door weg te werpen, wat ge
wilde brengen, hebt ge het juiste gevonden om te offeren. Immers, bij uw
vaderen offerde men offers van vee, en dat werden offergaven genoemd. Als Gij een offergave had gewild, dan had ik
ze U zeker gebracht. Dat soort offers vraagt Gij dus niet, en toch vraagt
Gij een offer.
In brandoffers hebt Gij geen behagen, zegt de Schrift.
Maar als Gij U dan niet verheugt over brandoffers, zult Gij dan zonder offers
blijven? Dat zeker niet. Een offer voor
God is een vermorzelde geest; een vermorzeld en vernederd hart wordt door God
niet versmaad. Hier hebt ge, wat ge kunt offeren. Ge behoeft uw kudde niet
nauwkeurig te monsteren, geen schapen klaar te maken en door te dringen tot de
uiterste landstreken om er reukwerken weg te halen. Zoek in uw eigen hart wat
God aangenaam is. Dat hart moet zich vermorzelen. Wat vreest ge, dat zo’n
vermorzeld hart zal omkomen? Hier hebt ge
het: God, schep in mij een zuiver hart. Maar om te bewerken, dat uw hart
tot een zuiver hart wordt herschapen, moet het onreine erin vermorzeld worden.
Laten wij aan onszelf mishagen, wanneer wij zondigen, omdat de zonden aan God
mishagen. Maar omdat wij niet zonder zonde zijn, laten wij dan hierin minstens op
God gelijken, dat hetgeen Hem mishaagt, ook ons mishaagt. Dan zijt gij
tenminste in één opzicht met Gods Wil verenigd, omdat datgene, wat u in u zelf
mishaagt, ook Hém mishaagt, die u gemaakt heeft.
S. Augustini Sermo 19, 2-3; CCL 41,252-254