zaterdag 8 juli 2017

Lezingenofficie 14e zondag door het jaar

14e zondag door het jaar  Liturgia Horarum
Lezingen van het lezingenofficie


Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497)

Eerste lezing  2 Sam 12, 1-25
Het berouw van David

In die dagen zond de Heer de profeet Natan naar David toe om hem het volgende te vertellen: ‘Er woonden eens twee mannen in dezelfde stad, een rijke en een arme. De rijke man had heel veel geiten, schapen en runderen, de arme man had niet meer dan één lammetje kunnen kopen. Hij koesterde het en het groeide bij hem op, samen met zijn kinderen. Het at van zijn brood en dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot; hij had het lief als een dochter. Op zekere dag kreeg de rijke man een gast op bezoek. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om de reiziger een van zijn eigen geiten, schapen of runderen voor te zetten. Daarom nam hij het lammetje van de arme man en zette dat zijn gast voor.’ David ontstak in woede over de rijke man en zei tegen Natan: ‘Zo waar de Heer leeft, de man die zoiets doet verdient de dood. Viervoudig moet hij het lam vergoeden, omdat hij zich zo harteloos heeft gedragen.’
Toen zei Natan: ‘Die man, dat bent u! Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik was het die je zalfde tot koning van Israël, ik was het die je redde uit de greep van Saul. Have en goed van je heer, en de vrouwen van je heer erbij, heb ik jou in de schoot geworpen; de heerschappij over Israël en Juda heb ik aan jou overgedragen. Als dat je te weinig is, zal ik er nog het een en ander aan toevoegen. Waarom heb je dan mijn geboden met voeten getreden door iets te doen dat slecht is in mijn ogen? De Hethiet Uria is door jouw toedoen gedood. Je hebt hem zijn vrouw afgenomen en hem in de strijd tegen de Ammonieten laten vermoorden. Welnu, voortaan zullen moord en doodslag in je koningshuis om zich heen grijpen, omdat je Mij hebt getrotseerd en de vrouw van Uria tot vrouw hebt genomen. Dit zegt de Heer: Je eigen familie zal een bron van ellende voor je worden. Je zult moeten aanzien dat ik je vrouwen aan een ander geef, aan iemand van je eigen familie. Die zal met je vrouwen slapen op klaarlichte dag. Jij hebt in het diepste geheim gehandeld, maar ik zal dit laten gebeuren ten overstaan van heel Israël en in het volle daglicht.’
David antwoordde Natan: ‘Ik heb gezondigd tegen de Heer.’ Toen zei Natan: ‘De Heer vergeeft u die zonde, u zult niet sterven. Maar omdat u de vijanden van de Heer aanleiding hebt gegeven tot laster, moet wel uw pasgeboren zoon sterven.’ Daarop ging Natan naar huis. De Heer trof het kind dat de vrouw van Uria David gebaard had, met een dodelijke ziekte.
David bad tot God voor de jongen. Hij vastte streng en legde zich ’s nachts op de grond te slapen. De hovelingen probeerden hem ertoe te bewegen van de grond op te staan, maar hij weigerde, en hij wilde ook geen eten aannemen. Na zeven dagen stierf het kind. Davids dienaren durfden hem niet te zeggen dat het kind was gestorven. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Toen het kind nog leefde wilde hij al niet naar ons luisteren. Hoe kunnen we hem dan zeggen dat het gestorven is? Hij zal een ongeluk begaan.’ David zag zijn dienaren met elkaar fluisteren. Hij begreep dat het kind gestorven was en vroeg hun: ‘Is mijn kind dood?’ ‘Ja, het is gestorven,’ antwoordden ze.
David stond van de grond op, nam een bad, wreef zich in met olie en trok andere kleren aan. Hij ging het huis van de Heer binnen en knielde. Daarna ging hij naar huis en liet zich iets te eten brengen. Zijn dienaren vroegen hem: ‘Hoe kunt u dat nu doen? Toen het kind nog leefde, vastte u en stortte u tranen, maar nu het gestorven is, staat u op en gaat u eten.’ Hij antwoordde: ‘Toen het kind nog leefde, vastte ik en stortte ik tranen. Ik dacht: Wie weet is de Heer me genadig en blijft het kind in leven. Maar nu het dood is, wat zou ik nu nog vasten? Daarmee kan ik het toch niet terughalen. Ik ga naar hem toe; hij komt niet terug bij mij.’
David troostte zijn vrouw Batseba. Hij sliep met haar en ze kreeg een zoon, die hij Salomo noemde. De Heer had het kind lief en gaf het bij monde van de profeet Natan de naam Jedidja, ‘Lieveling van de Heer’.

Tweede lezing

Uit de preken van de H. Augustinus

Een offer voor God is een vermorzelde geest

Ik erken, zegt David, mijn misdaad. Maar als ik deze erken, vergeeft Gij ze mij dan. Laten wij aannemen dat wij geenszins zonder zonde zijn, ook al leven wij goed. Laat het leven dan zo geprezen worden, dat er vergeving wordt gevraagd. Maar wanhopigen zijn, naarmate zij minder op hun eigen zonden bedacht zijn, des te nieuwsgieriger omtrent de zonden van anderen. Want ze zoeken daar niet iets om te verbeteren, maar om te hekelen. En terwijl zij zichzelf niet kunnen verontschuldigen, staan ze klaar om anderen te beschuldigen. Niet op die manier gaf David ons een voorbeeld van gebed en voldoening geven aan God, als hij zegt: Omdat ik mijn misdaad erken en mijn zonde altijd voor ogen heb. Hij had geen belangstelling voor de zonden van anderen. Hij riep zichzelf ter verantwoording; hij vleide zichzelf niet, maar drong steeds dieper in zichzelf door. Hij spaarde zichzelf niet, en daarom was het niet onbeschaamd te vragen dat hij gespaard zou worden.
Wilt Gij God behagen? Dat moet ge leren inzien, wat ge bij u zelf moet doen om God met u te verzoenen. Let goed op dezelfde psalm [50 (50)], want daar leest men: Want hadt Gij een offergave gewild, dan had ik U ze zeker gebracht; in brandoffers hebt Gij geen behagen. Dus zult ge maar zonder offer zijn? Dus niets offeren? Met geen offergave God willen verzoenen? Wat hebt ge daar gezegd? Had Gij een offergave gewild, dan had ik ze U zeker gegeven; in brandoffers hebt Gij geen welbehagen. Lees verder, luister en zeg: Een offer voor God is een vermorzelde geest; een vermorzeld en vernederd hart wordt door God niet versmaad. Door weg te werpen, wat ge wilde brengen, hebt ge het juiste gevonden om te offeren. Immers, bij uw vaderen offerde men offers van vee, en dat werden offergaven genoemd. Als Gij een offergave had gewild, dan had ik ze U zeker gebracht. Dat soort offers vraagt Gij dus niet, en toch vraagt Gij een offer.
In brandoffers hebt Gij geen behagen, zegt de Schrift. Maar als Gij U dan niet verheugt over brandoffers, zult Gij dan zonder offers blijven? Dat zeker niet. Een offer voor God is een vermorzelde geest; een vermorzeld en vernederd hart wordt door God niet versmaad. Hier hebt ge, wat ge kunt offeren. Ge behoeft uw kudde niet nauwkeurig te monsteren, geen schapen klaar te maken en door te dringen tot de uiterste landstreken om er reukwerken weg te halen. Zoek in uw eigen hart wat God aangenaam is. Dat hart moet zich vermorzelen. Wat vreest ge, dat zo’n vermorzeld hart zal omkomen? Hier hebt ge het: God, schep in mij een zuiver hart. Maar om te bewerken, dat uw hart tot een zuiver hart wordt herschapen, moet het onreine erin vermorzeld worden. Laten wij aan onszelf mishagen, wanneer wij zondigen, omdat de zonden aan God mishagen. Maar omdat wij niet zonder zonde zijn, laten wij dan hierin minstens op God gelijken, dat hetgeen Hem mishaagt, ook ons mishaagt. Dan zijt gij tenminste in één opzicht met Gods Wil verenigd, omdat datgene, wat u in u zelf mishaagt, ook Hém mishaagt, die u gemaakt heeft.

S. Augustini Sermo 19, 2-3; CCL 41,252-254