Jezus Christus is dezelfde gisteren, vandaag en tot in eeuwigheid.
Als de apostel Paulus het priesterschap van Jezus vergelijkt met dat van het oude verbond, zegt hij: ‘Hoeveel voortreffelijker moet het verbond zijn waarvoor Jezus borg staat! Bovendien moesten die anderen met meerderen priester worden, omdat de dood hen belette in functie te blijven; maar zijn priesterschap is onvervreemdbaar, omdat Hij in eeuwigheid blijft. Daarom is Hij ook in staat hen die door zijn tussenkomst God naderen, voor altijd te redden, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten’ (Heb. 7, 22-25). Dus: voor zover zijn priesterschap onvervreemdbaar is, blijft Hij priester in eeuwigheid; voor zover Hij priester blijft, blijft Hij mens; voor zover Hij mens blijft, verschijnt Hij als dienaar. Ofwel moet dus zijn priesterschap ooit eindigen, ofwel zal Hij nooit ophouden dienaar te zijn. Een priester is immers altijd dienaar van God, wiens priester hij is.
Een priester heeft echter een dubbele taak: hij spreekt ten beste om verhoord te worden, en hij dankt als hij verhoord is. Als hij ten beste spreekt, draagt hij een smeekbede op; als hij dankt, een lofoffer. Als hij ten beste spreekt, wijst hij op de noden van de zondaars; als hij dankt, somt hij de weldaden op die de rechtvaardigen van Gods barmhartigheid hebben ontvangen. Als hij ten beste spreekt, vraagt hij vergeving voor de zondaars; als hij dankt, wil hij met de vrijgesprokenen zijn vreugde uiten. Ook Christus, die een eeuwig priesterschap bezit, omdat de dood Hem niet belet, zoals andere priesters, in functie te blijven, oefent die dubbele taak uit: Hij heeft voor ons ten beste gesproken, toen Hij op het kruis het offer van zijn eigen lichaam bracht, maar Hij blijft nu nog ten beste spreken voor allen, omdat Hij verlangt dat wij een vlekkeloos offer worden voor God.
Als echter de goddelijke barmhartigheid in ons volkomen zal zijn, als de dood verzwolgen is in de overwinning, als alle kwaad aan ons voorbij is en wij, van alle goed verzadigd, niet meer zondigen, niet meer lijden en geen vijandschap van de duivel meer verduren; als wij in hoogste vrede en geluk mogen heersen: dan hoeft Hij niet meer ten beste te spreken voor ons, daar wij niets meer te wensen zullen hebben. Maar Hij zal nooit ophouden voor ons te danken. Immers, zoals wij nu door onze priester om barmhartigheid vragen, zullen wij dan in onze gelukzaligheid door onze priester een lofoffer brengen. Dat getuigt de Apostel waar hij zegt: ‘Door Jezus willen wij God voortdurend een lofoffer brengen’ (Heb. 13, 15). Als er echter geen priester meer is, door wie kunnen wij dan nog voortdurend een lofoffer brengen? Moeten wij dan misschien voor altijd leven zonder God te loven? Toch niet, want de psalmist zegt: ‘Gelukkig zij die wonen in uw huis, o Heer, die U daar altijd mogen prijzen’ (Ps. 84 (83), 5). Als wij dus altijd mogen prijzen, zullen wij voortdurend een lofoffer brengen, zoals de Apostel het ons zojuist heeft gezegd: ‘Door Jezus willen wij God voortdurend een lofoffer brengen’.
Christus zal dus altijd priester blijven, door wie wij een lofoffer kunnen brengen, en altijd dienaar, uit hoofde van zijn priesterschap. Omdat Christus echter altijd één is, is Hij én priester én God, die met de Vader en de heilige Geest door de gelovigen wordt aanbeden, gezegend en verheerlijkt. Hij spreekt ten beste en is barmhartig, Hij dankt en geeft zijn genade. Zijn kerk heeft Hij geleerd in het dagelijks eucharistisch offer deze regel aan te houden, dat zij bidt voor de zondaars die op aarde nog lijden of al uit het leven zijn heengegaan, maar dat zij voor haar martelaren dankzegt. Zo spreekt Hijzelf nu voor ons ten beste, zolang wij in ellende verkeren; maar als Hij ons gelukzalig heeft gemaakt, zal Hij voor ons danken. Op die wijze behoudt Hij in zijn dubbele priesterlijke taak een onvervreemdbaar priesterschap, als priester voor altijd. Het is dus waar wat Paulus aan de Hebreeën voorhoudt: ‘Jezus Christus is dezelfde gisteren, vandaag en tot in eeuwigheid’ (Heb. 13, 8).