Uit de pastorale constitutie over de kerk in de wereld van deze tijd van het Tweede Vaticaans Concilie
Over de menselijke activiteiten in de wereld.
Door eigen werkzaamheid en natuurlijke talenten heeft de mens steeds getracht zijn leven verder te ontwikkelen. Tegenwoordig echter heeft hij, vooral door de wetenschap en de techniek, zijn heerschappij over de gehele natuur uitgebreid en steeds gaat hij daarin verder. Vooral door de toenemende hulp van velerlei communicatiemogelijkheden tussen de volkeren, ziet de mensheid zich steeds meer als een wereldomvattende gemeenschap waaraan zij gestalte moet geven. Zo geschiedt het dat de mens zich vele goederen, die hij vroeger voornamelijk van bovenaardse krachten verwachtte, thans door eigen inspanning kan bezorgen.
In verband met deze grootse onderneming, die reeds de gehele mensheid omvat, rijzen er onder de mensen veel vragen. Wat is toch de zin en de waarde van deze bedrijvigheid? Hoe is dit alles te gebruiken? Wat bereiken personen of gemeenschappen met deze inspanningen?
De kerk, die het haar toevertrouwde woord van God bewaart waaraan zij haar godsdienstige en morele beginselen ontleent, heeft niet op iedere vraag een pasklaar antwoord. Maar zij laat het licht van de openbaring schijnen over de ervaring van allen, om de weg te verlichten die de mensheid sinds kort is ingegaan.
De individuele en gezamenlijke activiteiten van de mensen zijn een grootse onderneming waarin de mensen in de loop der eeuwen hun levensvoorwaarden trachten te verbeteren. Het is voor de gelovigen een vaste overtuiging dat deze activiteiten, in zichzelf beschouwd, aan de bedoeling van God beantwoorden.
Want de mens is naar het beeld van God geschapen en heeft de opdracht gekregen de aarde met alles wat zij in zich bevat, aan zich te onderwerpen en de wereld in rechtvaardigheid en heiligheid te besturen. Door God als Schepper van alles te erkennen, moet hij zichzelf en de totaliteit van de dingen naar Hem terugvoeren. Zo zal na de onderwerping van alles aan de mens, de naam van God over de gehele wereld verheerlijkt worden.
Dit geldt ook voor de gewone dagelijkse werkzaamheden. Want de mannen en vrouwen die in hun zorg voor het levensonderhoud van zichzelf en hun gezin een zodanige activiteit aan de dag leggen, dat zij de maatschappij een reële dienst bewijzen, mogen terecht hun werkzaamheid beschouwen als een voortzetting van het werk van de Schepper en als een bijdrage tot het welzijn van hun medemensen. Door hun persoonlijke inzet werken zij mee aan de vervulling van het goddelijke plan in de geschiedenis.
De christenen mogen dus beslist niet denken, dat de werken van het menselijk verstand en de menselijke daadkracht tegenover de macht van God staan, noch dat het redelijke schepsel een rivaal van de Schepper is. Zij moeten er integendeel van overtuigd zijn, dat de triomfen van de mensheid een teken zijn van de grootheid van God en het resultaat van zijn onuitsprekelijk raadsbesluit.
Naarmate echter de macht van de mens toeneemt, des te meer breidt zich de individuele en collectieve verantwoordelijkheid uit.
Hieruit blijkt dus dat de christelijke boodschap de mensen niet afhoudt van de opbouw van de wereld en evenmin een reden is om de belangen van hun medemensen te verwaarlozen. Integendeel, deze boodschap verplicht hen nog dringender hieraan te werken.