Palm- en Passiezondag
Liturgia Horarum : Lezingendienst Tweede lezing
Gezegend die komt
in de Naam des Heren, de Koning van Israël.
Zanino
di Pietro [1389-ca 1448] – Intocht in Jeruzalem
Uit een toespraak van de heilige Andreas, bisschop van Kreta († 740)
Gezegend de
Komende in de Naam des Heren, de Koning van Israël.
Komt, laten we gezamenlijk de Olijfberg bestijgen en
Christus tegemoet gaan, die vandaag uit Betanië terugkeert en zich vrijwillig
begeeft naar het eerbiedwaardig en zalig lijden, om het mysterie van ons heil
te voltooien.
Hij gaat inderdaad vrijwillig de weg naar Jeruzalem,
Hij die omwille van ons uit de hemel is neergedaald, om ons, die in de diepten
neerlagen, tegelijk met zich te verheffen, ‘hoog boven alle heerschappijen,
machten en krachten, en boven elke naam die genoemd wordt’, zoals de Schrift
ons openbaart (Ef. 1, 21).
Hij komt echter niet als iemand die uit is op eer en
roem. ‘Hij roept niet, Hij schreeuwt niet, in de straten verheft Hij zijn stem
niet’ (Jes. 42, 2), maar Hij zal ‘zachtmoedig zijn en nederig’ (Mt. 11, 29), en
bij zijn intrede in Jeruzalem stelt Hij zich bescheiden op.
Welaan dan, laten we samen optrekken met Hem die zich
spoedt naar zijn lijden, en hen navolgen die Hem tegemoet trokken. Niet zo dat
we olijftakken, mantels of palmtakken voor Hem op de weg uitspreiden, maar dat
we onszelf, zoveel we kunnen, met een nederig gemoed en een zuivere intentie
ter aarde werpen, om het Woord bij zijn komst te ontvangen. Zo wordt God die
door niets omvat kan worden, door ons opgenomen.
Want Hij die zich jegens ons zo zachtmoedig getoond
heeft - de Zachtmoedige die de ellende ophief waarin wij, zoals de ondergaande
zon in het westen, dreigden te verzinken -, Hij verheugt zich erover tot ons te
komen en met ons omgang te hebben, ons tot zich te verheffen en ons terug te
voeren door zijn verwantschap met ons. Hij stijgt op naar het oosten boven het
hemelgewelf (vgl. Ps. 68 (67), 34) - daarmee is volgens mij zijn eigen
heerlijkheid en godheid bedoeld - als eersteling en voorafbeelding van ons
toekomstig bestaan. Toch minacht Hij de menselijke natuur niet, omdat Hij haar
bemint en hoog met zich wil verheffen. Hij neemt haar van de aarde op en voert
haar ‘van de ene heerlijkheid tot de andere’ (2 Kor. 3, 18).
Laten we zo onszelf voor Christus uitspreiden, niet
als mantels of onbezielde takken of als een tapijt van groen, een verwelkende
materie die slechts weinige uren de ogen streelt. Neen, laten we onszelf
uitspreiden, bekleed met zijn genade, of liever, met Hemzelf: ‘Want gij allen
die in Christus zijt gedoopt, zijt met Christus bekleed’ (Gal. 3, 27). Laten
wij ons voor zijn voeten neerleggen, uitgespreid als een kleed.
Wij die vroeger als scharlakenrood waren door de
zonde, maar nu door de reiniging van het heilzame doopsel blank als wol zijn
geworden (vgl. Jes. 1, 18), laten we Hem, de Overwinnaar van de dood, geen
palmtakken, maar onszelf als trofee aanbieden.
Laten ook wij vandaag met de kinderen dat heilige lied
zingen, terwijl we zwaaien met geestelijke takken: ‘Gezegend Hij die komt in de
Naam des Heren, de Koning van Israël’ (vgl. Joh. 12, 13).
(Oratio 9 in ramos palmarum: PG 97,
990-994)